Zenuwstelsel en endocrien stelsel
Het zenuwstelsel en het endocriene stelsel zijn in hun functie nauw met elkaar verwant, want beide dienen om de activiteit te coördineren. De endocriene klieren van zoogdieren hebben over het algemeen complexere regulerende functies dan die van lagere gewervelde dieren. Dit geldt in het bijzonder voor de hypofyse, die hormonen levert die de voortplantingscyclus regelen. Follikelstimulerend hormoon (FSH) brengt de rijping van de eierstokfollikel op gang. Luteïniserend hormoon (LH) zorgt voor de vorming van het corpus luteum uit de follikel na de ovulatie. Prolactine, eveneens een product van de voorste hypofyse, stimuleert de afscheiding van melk.
De aansturing van de hypofyses geschiedt gedeeltelijk door middel van neurohumoren vanuit de hypothalamus, een deel van de voorhersenen dat via zenuw- en bloedsomloopbanen in contact staat met de hypofyse. De hypothalamus is van het grootste belang bij zoogdieren, omdat hij prikkels van zowel de interne als de externe omgeving integreert en signalen doorgeeft aan hogere centra of aan autonome routes.
Het cerebellum van gewervelde dieren bevindt zich aan het voorste uiteinde van de achterhersenen. Zijn functie is het coördineren van motorische activiteiten en het handhaven van de houding. Bij de meeste zoogdieren is het cerebellum sterk ontwikkeld, en het oppervlak kan gekronkeld zijn om het oppervlak te vergroten. De gegevens waarmee het cerebellum werkt, komen van proprioceptoren (“zelfsensoren”) in de spieren en van het membraneuze labyrint van het binnenoor, dat informatie geeft over positie en bewegingen van het hoofd.
Bij de gewervelde voorouders van de zoogdieren waren de hersenhelften centra voor de ontvangst van olfactorische prikkels (zie ook reuk). De evolutie van de gewervelde dieren heeft het belang van deze kwabben voor de integratie van prikkels doen toenemen. Hun grote ontwikkeling bij zoogdieren als associatiecentra is verantwoordelijk voor het “creatieve” gedrag van de leden van de klasse – d.w.z. het vermogen om te leren, om zich als individu aan te passen aan kortstondige veranderingen in de omgeving door passende reacties op basis van eerdere ervaring. In de evolutie van de gewervelde dieren is de grijze stof van de grote hersenen van een primitieve inwendige positie in de hemisferen naar een oppervlakkige positie verhuisd. De oppervlakkige grijze stof wordt het pallium genoemd. Het paleopallium van de amfibieën is de reukkwabben van de hogere gewervelde dieren geworden; het dorsolaterale oppervlak, of archipallium, is de hippocampus van de zoogdieren geworden. De grote neurale vooruitgang van de zoogdieren ligt in de uitwerking van het neopallium, dat het grootste deel van de kleine hersenen uitmaakt. Het neopallium is een associatiecentrum, het dominante centrum van de neurale functie, en is betrokken bij de zogenaamde “intelligente” reactie. Het hoogste centrum in de vogelhersenen daarentegen is het corpus striatum, een evolutionair product van de basale kernen van de amfibieënhersenen. Daarom is het grootste deel van het complexe gedrag van vogels instinctief. Het oppervlak van het neopallium heeft bij sommige zoogdieren de neiging sterk te worden uitgebreid door convolutie, waarbij plooien (gyri) worden gevormd tussen diepe groeven (sulci).