Cantor, (Latijn: “zanger”, ) ook wel gespeld Kantor, ook wel Chanter, Hebreeuws Ḥazzan (“opziener”), ook wel gespeld Ḥazan, Chazzan, of Chazan, in het jodendom en christendom, een kerkelijk ambtenaar die belast is met muziek of gezangen.
In het jodendom leidt de cantor, of ḥazzan, het liturgisch gebed in de synagoge en leidt hij het gezang. Hij kan door een gemeente worden aangesteld om een heel jaar te dienen of alleen om te assisteren bij de plechtigheden van Rosh Hashana en Yom Kippur. In veel Amerikaanse gemeenten zijn cantors ook directeur van de religieuze school.
Vroeger strekten de taken van de Joodse ḥazzan zich uit over een breed gebied: hij had de algehele zorg voor de synagoge, kondigde het begin en het einde van de sabbat aan, haalde de Torarollen uit de ark der Wet en legde ze na de dienst weer terug, verzorgde zieken en behoeftigen, en zorgde voor de religieuze opvoeding van de kinderen. Door zijn kennis van muziek en Hebreeuws veranderde zijn rol van assistent van de voorlezer geleidelijk in die van leider van het gezang tijdens liturgische diensten.
In het middeleeuwse christendom was de cantor een functionaris die belast was met de muziek in een kathedraal. Zijn taak, die later door de organist werd overgenomen, was het toezicht houden op de zang van het koor, met name op het zingen van de psalmen en de cantica. (In responsoriale gezangen – die verdeeld zijn tussen een koor en een solist – verwijst de term cantor nog steeds naar de solist). De term werd ook gebruikt voor het hoofd van een college voor kerkmuziek – bijvoorbeeld de Romeinse schola cantorum in de vroege Middeleeuwen en de zangscholen die door Karel de Grote werden gesticht.
In Duitse protestantse kerken van de 17e en 18e eeuw was de cantor de koordirigent en organist van een school of college ondergeschikt aan de rector; J.S. Bach bekleedde deze functie aan de Thomasschule in Leipzig.