Onderzoek naar verschillende aspecten van de theorie van gepland gedrag (Ajzen, 1985, Ajzen, 1987) wordt herzien, en enkele onopgeloste kwesties worden besproken. In grote lijnen blijkt de theorie goed te worden ondersteund door empirisch bewijs. Intenties om gedrag van verschillende soorten uit te voeren kunnen met hoge nauwkeurigheid worden voorspeld uit attitudes ten opzichte van het gedrag, subjectieve normen, en waargenomen gedragscontrole; en deze intenties, samen met waarnemingen van gedragscontrole, verklaren aanzienlijke variantie in daadwerkelijk gedrag. Attitudes, subjectieve normen, en waargenomen gedragscontrole blijken te zijn gerelateerd aan geschikte reeksen van saillante gedrags, normatieve, en controleovertuigingen over het gedrag, maar de precieze aard van deze relaties is nog onzeker. Verwachting-waarde formuleringen blijken slechts gedeeltelijk succesvol te zijn in het omgaan met deze relaties. Optimale herschaling van verwachtings- en waardematen wordt aangeboden als een manier om met meetbeperkingen om te gaan. Tenslotte wordt aangetoond dat het opnemen van gedrag in het verleden in de voorspellingsvergelijking een middel biedt om de toereikendheid van de theorie te testen, een andere kwestie die onopgelost blijft. Het beperkte beschikbare bewijsmateriaal betreffende deze vraag toont aan dat de theorie gedrag vrij goed voorspelt in vergelijking met het plafond dat door gedragsbetrouwbaarheid wordt opgelegd.