Kennis van de buitenwereld
De meeste mensen hebben wel gemerkt dat het gezichtsvermogen parten kan spelen. Een rechte stok onder water lijkt krom, maar is het niet; spoorrails lijken in de verte samen te komen, maar doen dat niet; en een bladzijde met Engelstalige letters die in een spiegel wordt gereflecteerd, kan niet van links naar rechts worden gelezen, hoewel dat onder alle andere omstandigheden wel kan. Elk van deze verschijnselen is op de een of andere manier misleidend. Wie gelooft dat de stok krom is, dat de spoorrails samenkomen, enzovoort, vergist zich in hoe de wereld werkelijk in elkaar zit.
Hoewel dergelijke anomalieën op het eerste gezicht eenvoudig en onproblematisch lijken, blijkt bij nadere beschouwing dat juist het tegendeel waar is. Hoe weet je dat de stok niet echt gebogen is en dat de sporen niet echt convergeren? Stel dat men zegt dat men weet dat de stok niet echt krom is omdat men, wanneer men hem uit het water haalt, kan zien dat hij recht is. Maar is het zien van een rechte stok uit het water een goede reden om te denken dat als hij in het water ligt, hij niet gebogen is? Stel dat men zegt dat de sporen niet echt samenkomen omdat de trein er overheen rijdt op het punt waar ze lijken samen te komen. Maar hoe weet men dat de wielen van de trein op dat punt ook niet samenkomen? Wat rechtvaardigt de voorkeur voor sommige overtuigingen boven andere, vooral als ze allemaal gebaseerd zijn op wat men ziet? Wat men ziet is dat de stok in het water krom is en dat de stok uit het water recht is. Waarom wordt dan verklaard dat de stok echt recht is? Waarom wordt in feite aan de ene waarneming voorrang gegeven boven de andere?
Een mogelijk antwoord is te zeggen dat het gezichtsvermogen niet voldoende is om kennis te verschaffen over hoe de dingen zijn. Het gezichtsvermogen moet worden “gecorrigeerd” met informatie afkomstig van de andere zintuigen. Stel nu dat iemand beweert dat een goede reden om te geloven dat de stok in het water recht is, is dat men, wanneer de stok in het water ligt, met zijn handen kan voelen dat hij recht is. Maar wat rechtvaardigt het geloof dat de tastzin betrouwbaarder is dan het gezichtsvermogen? De tastzin geeft immers aanleiding tot misvattingen, net zoals het gezichtsvermogen dat doet. Als iemand bijvoorbeeld zijn ene hand afkoelt en de andere verwarmt en dan beide in een bad met lauw water legt, zal het water warm aanvoelen voor de koude hand en koud voor de warme hand. Het probleem kan dus niet worden opgelost door een beroep te doen op de input van de andere zintuigen.
Een andere mogelijke reactie zou beginnen met toe te geven dat geen van de zintuigen gegarandeerd de dingen voorstelt zoals ze werkelijk zijn. Het geloof dat de stok echt recht is, moet daarom gerechtvaardigd worden op basis van een andere vorm van bewustzijn, misschien de rede. Maar waarom zou de rede als onfeilbaar moeten worden aanvaard? Het wordt vaak onvolmaakt gebruikt, zoals wanneer men vergeet, zich misrekent, of overhaaste conclusies trekt. Bovendien, waarom zou men de rede vertrouwen als haar conclusies in tegenspraak zijn met de conclusies die men uit zintuiglijke waarnemingen trekt, terwijl zintuiglijke waarnemingen toch duidelijk de basis vormen van veel van wat men over de wereld weet?
Het is duidelijk dat hier een netwerk van moeilijkheden ligt, en men zal hard moeten nadenken om tot een overtuigende verdediging te komen van de ogenschijnlijk eenvoudige bewering dat de stok werkelijk recht is. Iemand die deze uitdaging aanneemt, zal zich in feite bezighouden met het grotere filosofische probleem van de kennis van de buitenwereld. Dat probleem bestaat uit twee vragen: hoe kan men weten of er een werkelijkheid is die onafhankelijk van zintuiglijke ervaring bestaat, gegeven dat zintuiglijke ervaring uiteindelijk het enige bewijs is dat men heeft voor het bestaan van iets; en hoe kan men weten hoe iets werkelijk is, gegeven dat verschillende soorten zintuiglijk bewijs vaak met elkaar in strijd zijn.