Het idee van een ‘derde gezicht van macht’, of ‘onzichtbare macht’ heeft deels zijn wortels in het marxistische denken over de doordringende kracht van ideologie, waarden en overtuigingen bij het reproduceren van klassenverhoudingen en het verhullen van tegenstellingen (Heywood, 1994: 100). Marx erkende dat economische uitbuiting niet de enige drijvende kracht achter het kapitalisme was, en dat het systeem werd versterkt door een dominantie van ideeën en waarden van de heersende klasse – wat leidde tot Engels’ beroemde zorg dat het ‘valse bewustzijn’ de arbeidersklasse ervan zou weerhouden hun onderdrukking te erkennen en te verwerpen (Heywood, 1994: 85).
Het valse bewustzijn, in relatie tot onzichtbare macht, is zelf een ’theorie van de macht’ in de marxistische traditie. Het is vooral duidelijk in het denken van Lenin, die “betoogde dat de macht van de ‘burgerlijke ideologie’ zodanig was dat het proletariaat, aan zijn lot overgelaten, alleen in staat zou zijn om een ‘vakbondsbewustzijn’ te bereiken, de wens om hun materiële omstandigheden te verbeteren, maar binnen het kapitalistische systeem” (Heywood 1994: 85). Een beroemde analogie wordt gemaakt met arbeiders die kruimels accepteren die van de tafel vallen (of worden uitgedeeld om hen stil te houden) in plaats van een rechtmatige plaats aan tafel op te eisen.
De Italiaanse communist Antonio Gramsci, die een groot deel van zijn leven door Mussolini gevangen werd gehouden, ging in zijn Gevangenisnotities nog een stapje verder met zijn wijd en zijd invloedrijke noties van ‘hegemonie’ en de ‘vervaardiging van instemming’ (Gramsci 1971). Gramsci zag de kapitalistische staat als bestaande uit twee elkaar overlappende sferen, een ‘politieke maatschappij’ (die regeert door middel van geweld) en een ‘civiele maatschappij’ (die regeert door middel van instemming). Dit is een andere betekenis van het begrip “civil society” dan de tegenwoordig gangbare “associatieve” opvatting, waarin de civil society wordt gedefinieerd als een “sector” van vrijwilligersorganisaties en NGO’s. Gramsci zag de civil society als de publieke sfeer waar vakbonden en politieke partijen concessies kregen van de burgerlijke staat, en als de sfeer waarin ideeën en overtuigingen werden gevormd, waar de burgerlijke ‘hegemonie’ in het culturele leven werd gereproduceerd via de media, universiteiten en religieuze instellingen om ‘instemming’ en legitimiteit te produceren (Heywood 1994: 100-101).
De politieke en praktische implicaties van Gramsci’s ideeën waren verstrekkend omdat hij waarschuwde voor de beperkte mogelijkheden van een directe revolutionaire strijd om de controle over de productiemiddelen; deze ‘aanvalsoorlog’ kon alleen slagen met een voorafgaande ‘positieoorlog’ in de vorm van een strijd om ideeën en overtuigingen, om een nieuwe hegemonie te creëren (Gramsci 1971). Dit idee van een ’tegen-hegemonische’ strijd – het naar voren brengen van alternatieven voor dominante ideeën over wat normaal en legitiem is – heeft een grote aantrekkingskracht gehad in sociale en politieke bewegingen. Het heeft ook bijgedragen aan het idee dat ‘kennis’ een sociale constructie is die dient om sociale structuren te legitimeren (Heywood 1994: 101).
In praktische termen hebben Gramsci’s inzichten over hoe macht wordt geconstitueerd in het rijk van ideeën en kennis – uitgedrukt door instemming in plaats van door geweld – geïnspireerd tot het gebruik van expliciete strategieën om hegemoniale legitimiteitsnormen te betwisten. Gramsci’s ideeën hebben de praktijk van het volksonderwijs beïnvloed, waaronder de alfabetiserings- en bewustwordingsmethoden voor volwassenen van Paulo Freire in zijn Pedagogie van de onderdrukten (1970), bevrijdingstheologie, methoden van participatief actieonderzoek (PAR), en veel benaderingen van populaire media, communicatie en culturele actie.
Het idee van macht als ‘hegemonie’ heeft ook de debatten over de civil society beïnvloed. Critici van de manier waarop het maatschappelijk middenveld in het liberale democratische denken eng wordt opgevat – gereduceerd tot een ‘associatief’ domein in tegenstelling tot de staat en de markt – hebben Gramsci’s definitie gebruikt om ons eraan te herinneren dat het maatschappelijk middenveld ook een publieke sfeer van politieke strijd en contestatie over ideeën en normen kan zijn. Het doel van “versterking van de burgermaatschappij” in het ontwikkelingsbeleid kan dus worden nagestreefd in de neoliberale zin van het opbouwen van burgerlijke instellingen om staten en markten aan te vullen (of ter verantwoording te roepen), of in de Gramsciaanse zin van het opbouwen van burgerlijke capaciteiten om anders te denken, veronderstellingen en normen in twijfel te trekken en nieuwe ideeën en visies te verwoorden.
Referenties voor verder lezen
Freire, Paulo (1970) Pedagogy of the Oppressed, New York, Herder & Herder.
Gramsci, Antonio (1971) Selections from the Prison Notebooks of Antonio Gramsci, New York, International Publishers.
Heywood, Andrew (1994) Political Ideas and Concepts: An Introduction, Londen, Macmillan.