Chapter 3: The Praetors
In 73 v. Chr, zeshonderd éénentachtig jaar na de stichting van de stad Rome, tijdens het consulschap van Lucullus (Marcus Terentius Varro Lucullus) en Cassius (Gaius Cassius Longinus), vocht de republiek oorlogen aan beide uiteinden van de Middellandse Zee. In Spanje maakte Pompeius de afvallige Romeinse bevelhebber Sertorius af door zijn bolwerken één voor één in te nemen. In Klein-Azië begon Lucius Licinius Lucullus, de broer van de consul, een invasie in het thuisland van koning Mithridates, die Rome vijftien jaar lang af en toe had bestreden. In de Balkan was Gaius Scribonius Curio de eerste Romeinse generaal die, samen met zijn legioen, de rivier de Donau zag. Op Kreta maakte Antonius zich klaar om uit te varen tegen piraten die de Romeinse scheepvaart aanvielen.
In het grote geheel leek de opstand van de gladiatoren misschien van ondergeschikt belang. Capua had al eerder een slavenopstand meegemaakt, in 104 v. Chr., die was neergeslagen door nauwelijks het aantal manschappen van één legioen – vierduizend infanteristen en vierhonderd cavaleristen, voor een totaal van 4.400 man – onder leiding van een praetor, een vooraanstaand Romeins ambtenaar. Het lag dus voor de hand om in 73 de praetor te sturen.
In Rome bepaalde de Senaat het overheidsbeleid. De senatoren waren allemaal zeer rijke mannen, en bijna allemaal leden van een paar elitefamilies. Zij waren automatisch senator geworden, zonder verkiezing, nadat zij hoge openbare ambten hadden bekleed, en zij dienden voor het leven. Zij vormden de oligarchie die Rome bestuurde, behalve in die gevallen waarin zij werden uitgedaagd door een generaal als Marius of Sulla. Die uitdagingen waren zeldzaam, maar werden steeds frequenter. Maar in 73 v. Chr. kenden de senatoren een periode van macht.
De senatoren kozen Caius Claudius Glaber om tegen Spartacus te sturen. Hij was een van de acht praetors van dat jaar, elk ten minste negenendertig jaar oud, en elk gekozen voor een jaarlijkse termijn. Het waren mannen met hoge verwachtingen, want de praetors waren de op één na hoogstgeplaatste van de jaarlijks gekozen overheidsfunctionarissen in Rome; alleen de twee consuls stonden hoger. Wie was Glaber? Dat weten we nauwelijks. Hij is nooit tot het consulaat opgeklommen en hij had geen bekende nakomelingen. Hij was een plebejer met waarschijnlijk hoogstens een verre band met de bekendere leden van de clan Claudius. Zijn onbekendheid was een ander teken van de geringe aandacht die Rome aan Spartacus schonk.
Glaber leidde een iets kleinere strijdmacht dan die tegen de opstandelingen van 104 v.C.: drieduizend man in plaats van 4.400 en, voor zover wij weten, geen cavalerie. Maar de eerste opstand werd geleid door een Romeins burger, die bovendien ridder was, terwijl de laatste opstand het werk was van barbaren en slaven. Blijkbaar hadden de Romeinen meer vertrouwen in 73 dan in 104.
Het nieuws uit Capua werd verteerd, geanalyseerd en geclassificeerd. Het was, om Caesar te citeren, “een tumultus van slaven.” Een tumultus was een plotselinge uitbarsting van geweld die een noodreactie vereiste. Het was een ernstige zaak, maar geen georganiseerde oorlog (bellum, in het Latijn).
Zoals we weten, keken de Romeinen neer op slaven. Hun slaafse aard, zei een tijdgenoot, maakte slaven wreed, hebzuchtig, gewelddadig en fanatiek, terwijl ze geen adel of vrijgevigheid van geest hadden. Als slaven zich moedig gedroegen, was dat tegen hun natuur. Dat slaven zich gedroegen als vrije mannen was strikt voor de Saturnalia, een jaarlijks feest met rolverwisseling – zoals een Romeins officier eens vol afschuw opmerkte toen zijn mannen tegen bevrijde slaven moesten vechten. In opstand waren slaven een last, maar geen groot probleem. Althans, dat maakten de Romeinen zichzelf wijs, hoewel het hardnekkige verzet van de Siciliaanse slaven in twee opstanden (135-132 en 104-100 v. Chr.) hen anders had moeten leren.
En dan waren er nog de gladiatoren en hun leider. Het dubbeldenken loopt als een rode draad door de Romeinse houding ten opzichte van Spartacus. Angst en verachting, haat en bewondering, onverschilligheid en obsessie – ze waren er allemaal. Voor de Romeinen moesten gladiatoren gevoed, getraind, toegejuicht, aanbeden, gelikt, naar bed gebracht, begraven en zelfs af en toe bevrijd worden, maar nooit, nooit als gelijken behandeld worden.
Als slaaf en Thracische barbaar was Spartacus verachtelijk voor de Romeinen. Als voormalig geallieerd soldaat, was hij zielig. Vanuit hun gezichtspunt hadden de Romeinen Spartacus de hand van de beschaving geboden door hem toe te laten tot de hulptroepen van hun leger. Daarna, door slecht gedrag of pech, eindigde hij als slaaf. Hij had de kans verloren die het leger hem had gegeven (nogmaals, vanuit Romeins oogpunt). Maar in hun barmhartigheid, voor zover het de Romeinen betrof, gaven ze Spartacus nog een kans. Ze gaven hem de gladius – het zwaard.
Voor de Romeinen was een gladiator niet alleen een atleet of zelfs een krijger: hij was heilig. En hij was sexy. Als ze naar de spelen gingen, namen de Romeinen een loopje met de wilde kant. De beesten werden verondersteld naar hen terug te grommen; dat maakte de show beter. Maar Spartacus deed meer dan grommen. Zoals menig atleet, werd Spartacus gevreesd om dezelfde reden dat hij werd aanbeden: hij was gevaarlijk. Maar zodra hij de arena verliet, leek een gladiator bijna ongevaarlijk, zelfs als hij in opstand de wapens had opgenomen.
Als dit moeilijk te begrijpen lijkt, denk dan aan Spartacus als een atleet die de liefde van zijn fans afwees. We kunnen een atleet die zich misdraagt vergeven, maar niet iemand die ons afwijst. Zodra Spartacus en zijn drieënzeventig metgezellen hun barakken verlieten, waren ze niet langer gladiatoren maar weggelopen gladiatoren. In Romeinse ogen waren zij teruggeschrokken voor een gevecht en daarom waren zij morele melaatsen: laf, verwijfd en gedegenereerd. Ze waren gezonken van de glorie van de arena naar de schande van banditisme. Spartacus had de trots van Rome kunnen zijn; in plaats daarvan, zo leek het, was hij terug waar hij begon, een barbaar. Vanuit Romeins oogpunt waren zijn mannen geen soldaten maar weggelopen slaven, fugitivi. Geen wonder dat de Senaat weinig angst voor hem had – in het begin.