In 1965 kwam de experimentele bevestiging van een lang verwacht resultaat – er zijn drie soorten kleurgevoelige kegeltjes in het netvlies van het menselijk oog, die ruwweg overeenkomen met rood-, groen-, en blauwgevoelige detectoren.
Pijnzoekende experimenten hebben responscurves opgeleverd voor drie verschillende soorten kegeltjes in het netvlies van het menselijk oog. De “groene” en “rode” kegeltjes zitten meestal samengepakt in de fovea centralis. Ongeveer 64% van de kegeltjes is rood-gevoelig, ongeveer 32% groen-gevoelig, en ongeveer 2% blauw-gevoelig. De “blauwe” kegeltjes hebben de hoogste gevoeligheid en bevinden zich meestal buiten de fovea. De vorm van de krommen wordt verkregen door meting van de absorptie door de kegeltjes, maar de relatieve hoogten voor de drie typen zijn gelijk gesteld bij gebrek aan gedetailleerde gegevens. Er zijn minder blauwe kegeltjes, maar de blauwgevoeligheid is vergelijkbaar met die van de andere, zodat er een of ander versterkend mechanisme moet zijn. In de uiteindelijke visuele perceptie lijken de drie typen vergelijkbaar te zijn, maar het gedetailleerde proces om dit te bereiken is niet bekend.
Wanneer licht een kegel treft, treedt het in wisselwerking met een visueel pigment dat bestaat uit een eiwit dat opsine wordt genoemd en een klein molecuul dat chromofoor wordt genoemd en dat bij de mens een derivaat is van vitamine A. Drie verschillende soorten opsines reageren op korte, middellange en lange golflengten van licht en leiden tot de drie responscurven die hierboven zijn afgebeeld. Om een voorwerp in kleur te kunnen zien, moeten ten minste twee soorten kegeltjes worden geactiveerd, en de waargenomen kleur is gebaseerd op het relatieve niveau van excitatie van de verschillende kegeltjes.
Een vierde pigment, rhodopsine, wordt gebruikt bij het zien van staafjes.