De Eerste Wereldoorlog vormde een keerpunt in de Afrikaanse geschiedenis, niet zo dramatisch als de Tweede Wereldoorlog, maar niettemin op veel gebieden belangrijk. Een van de belangrijkste uitvloeisels ervan was de herschikking van de kaart van Afrika, ongeveer zoals die er nu uitziet.
Michael Crowder
De Eerste Wereldoorlog was in wezen een ruzie tussen Europese mogendheden waarbij Afrika zowel direct als indirect betrokken was, omdat bij het uitbreken van de vijandelijkheden het grootste deel ervan werd geregeerd door de Europese oorlogvoerende partijen. Op Afrikaans grondgebied werden campagnes gevoerd die, hoewel zij het algemene verloop van de oorlog slechts marginaal beïnvloedden, voor Afrika aanzienlijke gevolgen hadden. Meer dan een miljoen Afrikaanse soldaten waren betrokken bij deze campagnes of bij campagnes in Europa. Nog meer mannen, alsmede vrouwen en kinderen, werden gerekruteerd, vaak onder dwang, als dragers om legers te ondersteunen waarvan de voorraden niet konden worden vervoerd via conventionele methoden zoals weg, spoor of lastdieren. Meer dan 150000 soldaten en dragers verloren hun leven tijdens de oorlog. Nog veel meer raakten gewond en invalide. Tegen het einde van de oorlog was elk land in Afrika, met uitzondering van de kleine Spaanse gebieden – die neutraal bleven – formeel aan de ene of de andere kant gebonden. Belgische, Britse, Franse, Italiaanse en Portugese regeringen waren – min of meer actief – geallieerd tegen de Duitse koloniën.
Zelfs de laatst overgebleven onafhankelijke staten op het continent – Liberia, Ethiopië en Därfür – raakten betrokken. Liberia koos de kant van de geallieerden toen de Verenigde Staten in 1917 in de oorlog betrokken raakten. De pro-islamitische keizer van Ethiopië, Lij Iyasu, riep de trouw van zijn land aan Turkije uit, waardoor de Geallieerden zich grote zorgen maakten dat hij een djihäd zou ontketenen onder de moslims van de Hoorn van Afrika, waar de troepen van Sayyid Muhammad Abdule Hasan nog steeds last hadden van de Britten. Britse, Franse en Italiaanse troepen trokken naar Berbera, Djiboeti en Massawa, maar de interventie bleek overbodig omdat geschokte christelijke edelen de keizer in september 1916 ten val brachten. Ook sultan ‘All Dinar van Därfür, nominaal onderhorig aan, maar in feite onafhankelijk van Brits-Egyptisch Soedan, gaf gehoor aan de Turkse oproep tot djihäd en viel Frans Tsjaad binnen, bedreigde Brits Borno (Noord-Nigeria) en probeerde opstand te stichten in Kordof an (Soedan). Pas in februari 1916 werd hij verslagen en in de strijd gedood en werd Därfür volledig bij Soedan ingelijfd.
Of ze nu direct bij de gevechten betrokken waren of niet, bijna elk Afrikaans gebied werd getroffen door de uitsluiting van de Duitsers van de Afrikaanse handel, de importtekorten in oorlogstijd als gevolg van de schaarste aan scheepsruimte, of, aan de positieve kant, de plotselinge hausse in de vraag naar strategische grondstoffen.
Er is veel geschreven over de Europese veldtochten in Afrika tijdens de Eerste Wereldoorlog, en de daaruit voortvloeiende verdeling van Duits grondgebied onder de zegevierende geallieerde mogendheden – het laatste hoofdstuk in de Scramble for Africa. Veel minder is er geschreven over de gevolgen van de oorlog voor de Afrikanen en voor de bestuursstructuren die hun kort daarvoor door hun Europese veroveraars waren opgelegd. In hoeverre waren deze fragiele structuren bestand tegen de uittocht van Europees administratief personeel, het schouwspel van blanke veroveraar tegen blanke veroveraar, de afpersingen van pas onderworpen Afrikanen in termen van me n en materieel, en de wijdverspreide opstanden die plaatsvonden naar aanleiding van, zij het niet altijd direct, of zelfs indirect als gevolg van de oorlog? Wat waren de sociale, politieke en economische gevolgen van het betrekken van de Afrikanen bij de Europese oorlog? Het is met deze algemene vragen dat dit hoofdstuk zich hoofdzakelijk zal bezighouden. Een korte uiteenzetting over de militaire campagnes is echter essentieel om de implicaties van de oorlog voor Afrika volledig te begrijpen.
De oorlog op Afrikaans grondgebied
Het onmiddellijke gevolg voor Afrika van de oorlogsverklaring in Europa was de invasie door de Geallieerden van de koloniën van Duitsland. Geen van beide partijen had zich voorbereid op een oorlog in Afrika ten zuiden van de Sahara. Er was zelfs kortstondige hoop dat het van de oorlog geïsoleerd zou blijven. Gouverneur Doering van Togo stelde aan zijn buren in Brits Goudkust (nu Ghana) en Frans Dahomey (nu Benin) voor om Togo te neutraliseren, zodat het spektakel van elkaar bestrijdende Europeanen niet door hun Afrikaanse onderdanen zou worden aanschouwd. In Duits Oost-Afrika (nu Tanzania) was de gouverneur, Dr. Schnee, vastbesloten vijandelijkheden te vermijden zodat hij zijn energieke ontwikkelingsprogramma kon voortzetten, en toen de Britten kort na de oorlogsverklaring Dar es Salaam bombardeerden, stemde hij in met een kortstondig bestand dat Duits Oost-Afrika zou neutraliseren. In sommige kringen heerste zelfs het optimisme dat de artikelen van de Akte van Berlijn van 1885, die de neutraliteit van het conventionele Congobekken regelden, een oorlog in oost-centraal Afrika zouden afwenden.
De krachten die ervoor pleitten de Afrikaanse bezittingen van Duitsland bij de oorlog te betrekken, waren echter dringender. Vanuit het oogpunt van Groot-Brittannië was de strategie, gezien haar zeemachtsuperioriteit, om de oorlog te voeren naar de koloniën van haar vijand, zoals vastgelegd door het Committee for Imperial Defence. Om deze overmacht ter zee te behouden, moesten het Afrikaanse communicatiesysteem en de voornaamste havens van Duitsland buiten werking worden gesteld. Voor de Geallieerden zouden succesvolle campagnes in de koloniale bezittingen van Duitsland ertoe kunnen leiden dat deze als oorlogsbuit door de overwinnaars gedeeld zouden worden. Dit was zeker een belangrijke overweging bij het besluit van de Commandant-Generaal van de Zuid-Afrikaanse strijdkrachten, Generaal Louis Botha, en de Minister van Defensie, J.C. Smuts, om, ondanks de reële tegenstand van Afrikaner onverzoenlijken, Zuid-Afrikaanse strijdkrachten aan de Geallieerde kant te scharen en Duits Zuid-West Afrika (nu Namibië) binnen te vallen, en later deel te nemen aan de Oost-Afrikaanse campagne. Niet alleen begeerden Botha en Smuts Zuidwest-Afrika als een potentiële f ifthp rovincie, maar zij hoopten dat als zij een Britse overwinning in Duits Oost-Afrika zouden helpen, delen van het veroverde Duitse grondgebied aan de Portugezen zouden kunnen worden aangeboden in ruil voor Delagoa Bay – de natuurlijke haven voor de Transvaal – die naar Zuid-Afrika zou gaan. In Groot-Brittannië was men van mening dat de betrokkenheid van Zuid-Afrika en haar loyaliteit zouden worden verzekerd door het vooruitzicht dat Zuidwest-Afrika het hare zou worden. Voor de Fransen zou een invasie in Kameroen het grondgebied terugwinnen dat in 1911 met tegenzin aan Duitsland was afgestaan in de nasleep van de Agadir-crisis. Zelfs België, dat zich onmiddellijk had beroepen op de eeuwigdurende neutraliteit van Congo (nu Zaïre) krachtens artikel X van de Akte van Berlijn, sloot zich gretig aan bij de invasie van Duits Afrikaans gebied zodra haar eigen neutraliteit door de Duitsers was geschonden, in de hoop dat een succesvolle deelname haar een onderhandelingspositie zou geven bij de uiteindelijke vredesregeling.
Duitslands koloniën waren niet gemakkelijk te verdedigen gezien de geallieerde overmacht ter zee en haar veel kleinere koloniale strijdkrachten. In het begin heerste er optimisme dat de verwachte snelle Duitse overwinning in Europa een directe koloniale inmenging zou vermijden en tegelijk Duitslands ambitie van een Mittelafrika tussen Kameroen en Duits Oost-Afrika zou verwezenlijken en voor eens en voor altijd Groot-Brittannië’s lang gewenste route van Kaap naar Caïro zou dwarsbomen. Maar toen eenmaal duidelijk was dat een snelle overwinning niet haalbaar was, zag men in dat langdurige campagnes in Afrika de geallieerde koloniale troepen, die anders naar het Europese front gestuurd zouden kunnen worden, aan zich zouden binden. Deze strategie werd op briljante wijze toegepast door Generaal P.E. von Lettow-Vorbeck, de Duitse bevelhebber in Oost-Afrika die een gecombineerde Geallieerde strijdmacht – op een gegeven moment meer dan tien keer groter dan de zijne – voor de duur van de oorlog in de strijd hield.
De veldtochten in Afrika kunnen in twee verschillende fasen worden verdeeld. Tijdens de eerste, die maar een paar weken duurde, wilden de geallieerden de offensieve capaciteit van Duitsland uitschakelen en ervoor zorgen dat haar vloot haar Afrikaanse havens niet kon gebruiken. Zo werden Lomé in Togo, Duala in Kameroen, en Swakopmund en de Baai van Lüderitz in Zuidwest-Afrika al snel na het uitbreken van de oorlog bezet. In Duits Oost-Afrika bombardeerden Britse kruisers in augustus Dar es Salaam en Tanga, en hoewel geen van beide havens pas later in de oorlog werd ingenomen, konden zij niet door Duitse oorlogsschepen worden gebruikt. Toen Turkije aan Duitse zijde aan de oorlog deelnam, werd in Egypte de Britse verdediging van het Suezkanaal versterkt en werd in februari 1915 een Turkse expeditie afgeslagen. Daarna werd Egypte de belangrijkste basis voor de Britse operaties tegen Turkije en haar provincies in het Midden-Oosten, en werd het gedurende de volgende drie decennia het steunpunt van de Britse macht in Afrika en het Midden-Oosten.
De campagnes van de eerste fase van de oorlog in Afrika waren van vitaal belang voor de wereldwijde strategie. De veldtochten van de tweede fase, met uitzondering van die vanuit Egypte tegen het Turkse rijk, waren van marginaal belang voor de uitkomst van de wereldstrijd. Niettemin waren de Geallieerden vastbesloten de Duitse koloniën te veroveren, zowel om te voorkomen dat zij zouden worden gebruikt als basis voor de ondermijning van hun vaak wankele gezag in hun eigen koloniën, als om ze onderling te verdelen in het geval van een algehele Geallieerde overwinning. Toen de Zuidafrikaanse regering eenmaal de Afrikaner opstand had neergeslagen die door de Duitsers in Zuidwest-Afrika was gesteund, zette zij een invasie van het gebied op touw die zes maanden in beslag nam. De campagne in Zuidwest Afrika was de enige waarbij geen Afrikaanse troepen betrokken waren, omdat de generaals van de Unie aarzelden om hun Afrikaanse bevolking te bewapenen, terwijl de Duitsers dat niet durfden, nadat ze zo wreed de Herero en Nama opstanden hadden neergeslagen.
De langdurige veldtocht in Kameroen werd grotendeels door Afrikaanse troepen uitgevochten. Ondanks hun overmacht hadden de Franse, Britse en Belgische bondgenoten meer dan vijftien maanden nodig om hun verovering van het gebied te voltooien
In Oost-Afrika zag von Lettow-Vorbeck in dat hij niet kon hopen de strijd te winnen van troepen die meer dan tien keer zo talrijk waren als de zijnen, maar hij was vastbesloten de troepen zo lang mogelijk aan zich te binden door zijn toevlucht te nemen tot guerrillatactieken. Tot aan het einde van de vijandelijkheden bleef hij ongeslagen en leidde zijn haveloze colonne door Portugees Oost-Afrika (nu Mozambique) en vervolgens op de laatste mars naar Noord-Rhodesië (nu Zambia) waar hij in Europa van de wapenstilstand vernam. Volgens een voorzichtige schatting waren ongeveer 160000 geallieerde troepen in gevecht met von Lettow-Vorbeck’s troepenmacht die nooit groter was dan 15.000 man. Net als in Kameroen bleken de Afrikaanse troepen van vitaal belang voor beide partijen. Velen van hen vochten met grote moed en bleken veel effectievere strijders te zijn dan de blanke Zuid-Afrikaanse troepen, die door ziekte waren gedecimeerd. Soms was het rantsoen voor Nigeriaanse voetsoldaten een half pond rijst per dag zonder iets erbij. De dragers hadden het bijzonder zwaar te verduren en naar schatting stierven tijdens de campagne ten minste 45.000 mensen aan ziektes.
De Europese exodus
De oorlog leidde tot een grootschalige uittocht van Europees administratief en commercieel personeel uit de geallieerde koloniën in Afrika, dat naar het Westelijk Front vertrok of zich aanmeldde bij ter plaatse gestationeerde regimenten voor campagnes elders in Afrika. In sommige delen werd de Europese aanwezigheid, die al dun gezaaid was, met meer dan de helft verminderd. In Noord Nigeria werden vele politieke officieren die bij het leger gedetacheerd waren, naar hun regimenten teruggeroepen terwijl anderen vrijwillig dienst namen, met als gevolg dat Noord Nigeria ontdaan werd van administrateurs. Sommige divisies in Noord-Nigeria, zoals Borgu, hadden gedurende een groot deel van de oorlog geen Europese administrateur. In Noord-Rhodesië was maar liefst 40% van de volwassen Europese bevolking in actieve dienst. In Frans Zwart Afrika was er een algemene mobilisatie van Europeanen in de militaire leeftijd, terwijl in Brits Oost Afrika Europeanen werden geregistreerd voor oorlogswerk. In sommige streken, vooral op het platteland, ging het gerucht dat de blanken voorgoed zouden vertrekken. In Marokko, waar de Resident-generaal, Louis Lyautey, zoveel troepen naar het Europese front moest terugtrekken, werden Duitse krijgsgevangenen ingezet bij openbare werken om de Marokkanen ervan te overtuigen dat de Fransen de oorlog aan het winnen waren.
Het gevolg van deze uittocht was een vertraging, zo niet een volledige stopzetting, van veel essentiële diensten die door Europeanen werden bemand. In bepaalde gevallen werden Afrikanen speciaal opgeleid, zoals in Senegal, om de aldus ontstane vacatures in te vullen. In Brits West-Afrika werden andere banen, die tot dan toe aan blanken waren voorbehouden, vervuld door opgeleide Afrikanen, hetgeen, zoals Richard Rathbone heeft opgemerkt, enigszins de loyaliteit van de elites tijdens de oorlog verklaart. In Frans West-Afrika klaagde de gouverneur-generaal dat de Britten, die in hun koloniën niet aan een algemene mobilisatie waren onderworpen, gebruik maakten van het feit dat hun Franse bondgenoten dat wel waren, door het handelsvacuüm op te vullen dat was ontstaan door het vertrek van Franse handelsagenten naar het front. Alleen in Egypte was er een netto toename van de Europese aanwezigheid, aangezien er een enorme toevloed was van Britse troepen die Egypte gebruikten als uitvalsbasis voor het geallieerde offensief in het Midden-Oosten.
Vanuit Afrikaans gezichtspunt was het misschien nog opmerkelijker dan de schijnbare uittocht van Europeanen dat de blanken elkaar bevochten, iets wat ze tijdens de koloniale bezetting nooit hadden gedaan. Bovendien moedigden zij hun onderdanen in uniform aan om de “vijandelijke” blanke te doden, die tot dan toe had behoord tot een clan die op grond van de trie kleur van zijn huid als heilig werd beschouwd en waarvan de ontheiliging tot dan toe met de zwaarste vergelding was bestraft.
De Afrikaanse betrokkenheid bij de oorlog
Behalve in de Duitse Zuid-West Afrikaanse campagne, waren Afrikaanse troepen een belangrijke factor in de successen van de Geallieerden in hun Afrikaanse campagnes. Tijdens de oorlog werd niet alleen een beroep gedaan op Afrikaanse troepen om op Afrikaans grondgebied te vechten, maar ook om de Europese legers op het westelijk front en in het Midden-Oosten te versterken. Bovendien speelden zij een belangrijke rol bij het neerslaan van de verschillende opstanden tegen het koloniale gezag, net zoals bij de Europese verovering van Afrika.
In de loop van de oorlog werden meer dan een miljoen manschappen gerekruteerd ter aanvulling van de over het algemeen kleine troepenmacht die door de koloniale autoriteiten in stand werd gehouden. Alleen Frankrijk had bij het uitbreken van de oorlog aanzienlijke legers ter plaatse in haar verschillende Afrikaanse koloniën en hoewel Duitsland er later van werd beschuldigd haar koloniën te militariseren, was het in werkelijkheid alleen Frankrijk tegen wie dit verwijt met nauwkeurigheid kon worden gemaakt. Naast troepen werden er op grote schaal dragers gerekruteerd zo’n drie dragers waren nodig om elke gevechtssoldaat in het veld te houden. Voorts werden Noord-Afrikanen gerekruteerd om te werken in de fabrieksbanken die vrijgekomen waren door de dienstplichtige Fransen. De daaropvolgende vrijwillige migratie van Algerijnse arbeidskrachten naar Frankrijk vindt haar oorsprong in de Eerste Wereldoorlog. In totaal waren meer dan 2,5 miljoen Afrikanen, of ruim 1% van de bevolking van het continent, betrokken bij een of andere vorm van oorlogswerk.
De rekruten voor zowel gevechts- als carrierdienst werden op drie manieren geworven. De eerste was op zuiver vrijwillige basis, waarbij Afrikanen hun diensten vrijwillig aanboden zonder enige druk van buitenaf. Zo boden in de vroege stadia van de oorlog aan het Palestijnse en Syrische front grote aantallen verarmde fallâhïn (boeren) in Egypte hun diensten aan in ruil voor een betrekkelijk aantrekkelijk loon. Het lijdt geen twijfel dat er in de meeste Afrikaanse landen vrijwilligers voor het leger waren die precies wisten wat dienstneming inhield. De Senegalese burgers van de vier gemeenten van Senegal waren zonder meer bereid de volledige dienstplicht te aanvaarden die van de metropolitane Fransen werd verlangd, als dat hun eigen status als burgers zou waarborgen. Hun plaatsvervanger, Blaise Diagne, zorgde er dan ook voor dat op 29 september 1916 een wet werd aangenomen waarin werd bepaald dat “de inwoners van de “communes de plein exercice” van Senegal Franse burgers zijn en blijven, zoals bepaald bij de wet van 15 oktober 1915. In Madagascar zouden alle 45000 rekruten in het Franse leger vrijwilligers zijn geweest, maar de grote meerderheid van de Afrikaanse rekruten ging tegen hun wil in de verschillende legers, hetzij als gedwongen ‘vrijwilligers’ of als dienstplichtigen.
Veel van de rekruteringen werden gedaan via stamhoofden die geacht werden de aantallen te leveren die de politieke officieren van hen verlangden. In sommige gebieden hadden zij geen moeite om echte vrijwilligers te vinden; in andere gebieden werden mannen door de leiders onder de indruk gebracht en aan de politieke officieren als vrijwilligers voorgesteld. Veel van de impopulariteit van de stamhoofden in Noord-Rhodesië na de oorlog kan worden toegeschreven aan hun rol bij de werving van soldaten en dragers.
Grote aantallen soldaten en dragers werden echter formeel ingelijfd. In Frans Zwart Afrika werd bij een decreet van 1912, gericht op de oprichting van een permanent zwart leger, de militaire dienstplicht voor vier jaar verplicht gesteld voor alle Afrikaanse mannen tussen de 20 en 28 jaar. Het doel was de garnizoenstroepen in Algerije te vervangen door zwarte Afrikaanse troepen, zodat de eerstgenoemden in geval van oorlog beschikbaar zouden zijn voor dienst in Europa. Als zo’n oorlog zou uitlopen, schreef generaal Mangin, “zouden onze Afrikaanse troepen een bijna onbeperkte reserve vormen, waarvan de bron buiten het bereik van de tegenstander ligt”. Na het uitbreken van de oorlog, met 14785 Afrikaanse troepen alleen al in West-Afrika, werd besloten om nog eens 50000 te rekruteren tijdens de rekruteringscampagne van 1915-16. Zo begon in Frans Afrika een exercitie die door Gouverneur Angoulvant een “véritable chasse à l’homme “26 werd genoemd en die onlangs door Jide Osuntokun werd beschreven als een nieuwe slavenhandel.Chefs kregen quota van te werven mannen en ronselden vreemden en voormalige slaven om te voorkomen dat zij hun directe verwanten of afhankelijke personen in dienst zouden nemen. Omdat geboorten niet werden geregistreerd, werden veel mannen boven en onder de militaire leeftijd gerekruteerd. Maar, zoals we zullen zien, lokte de wervingscampagne wijdverbreide opstanden uit en in de opstandige gebieden was het onmogelijk om te rekruteren. Wanhopig op zoek naar meer manschappen en in de hoop dat een Afrikaan van hoog aanzien zou slagen waar Fransen dat niet hadden gedaan, nam de Franse regering in 1918 haar toevlucht tot de benoeming van Blaise Diagne tot Hoge Commissaris voor de Rekrutering van Zwarte Troepen. Zijn teams, die als doel hadden 40000 man te rekruteren, namen in werkelijkheid 63378 man in dienst, van wie er echter maar weinig het front zagen aangezien de oorlog in november 1918 eindigde.
Verplichte rekrutering werd ook gebruikt om troepen en dragers te rekruteren in Brits Oost-Afrika, onder de dienstplichtverordening van 1915, die alle mannen tussen 18 en 45 jaar verplichtte tot militaire dienst. Dit werd in april 1917 uitgebreid tot het Oeganda Protectoraat. De gedwongen aanwerving van dragers in alle districten van Noord-Rhodesië betekende dat gedurende een groot deel van de oorlog meer dan een derde van de volwassen mannen van het gebied in dragerdienst moesten werken. Na 1917 dwongen de zware eisen van het Syrische front de regering van het Britse Protectoraat in Egypte ertoe de dienstplicht en de vordering van dieren in te voeren, ondanks haar eerdere belofte dat zij de volledige last van de oorlog zou dragen. De dorps’umdas betaalden oude rekeningen uit door hun vijanden in de armen van de rekruteringsagenten te leiden of door dieren naar de onverzadigbare Syrische karavaan te brengen. In Algerije, Tunesië en zelfs Marokko, dat nog steeds werd veroverd, werden koloniale onderdanen in de oorlog gedrukt. Naar schatting hebben meer dan 483.000 koloniale soldaten uit heel Afrika tijdens de oorlog in het Franse leger gediend, de meesten verplicht gerekruteerd. De Belgen in Congo importeerden tot 260000 dragers tijdens de Oost-Afrikaanse veldtocht.30 De enorme aantallen zijn verbijsterend, vooral omdat dit zo kort na de Europese verovering was. De slavenhandel op zijn hoogtepunt bereikte nooit een tiende van het aantal dat hier in een bepaald jaar mee gemoeid was.
Terwijl de oorlog direct een enorme tol eiste in de vorm van doden en gewonden in Afrika, was hij ook verantwoordelijk voor ontelbare indirecte doden in de Afrikaanse griepepidemie van 1918-19, waarvan de verspreiding werd vergemakkelijkt door de verplaatsing van troepen en dragers die naar huis terugkeerden.
De Afrikaanse uitdaging aan het Europese gezag
Op een moment dat de geallieerde koloniale regimes in Afrika zich geen problemen in hun eigen achtertuin konden veroorloven, werd hun gezag – dat nog maar mondjesmaat gevestigd was in plaatsen als Zuid-Ivoorkust, een groot deel van Libië, of Karamoja in Oeganda – op grote schaal aangevochten door gewapende opstanden en andere vormen van protest door hun onderdanen. Als gevolg daarvan moesten de geallieerde mogendheden schaarse militaire middelen, nodig voor de strijd tegen de Duitsers in Afrika en aan het Westelijk Front, aanwenden om het hoofd te bieden aan lokale opstanden. Deze middelen waren zo schaars en de opstanden in bepaalde gebieden, zoals Frans West-Afrika en Libië, zo wijdverbreid dat de herinstelling van de Europese controle over de opstandige gebieden moest worden uitgesteld tot er troepen beschikbaar waren. Grote gebieden van Haut-Sénégal-Niger en Dahomey bleven bij gebrek aan troepen tot een jaar lang buiten Franse controle. Zo konden de Fransen aanvankelijk niet optreden tegen de opstand van 1916 in het Dahomeyaanse Borgu omdat aangrenzende groepen – o.a. de Somba van Atacora, de Pila Pila van Semere en de Ohori – ook in opstand waren. In Marokko vreesde Lyautey, de conquistador, dat de instructies van het moederland om de helft van zijn 70000 manschappen naar Frankrijk terug te sturen en zich aan de Atlantische kust terug te trekken, tot opstand zouden kunnen leiden. Hoewel hij de manschappen moest vrijlaten, trok hij zich niet terug en wist hij te voorkomen dat zijn gezag zou worden aangevochten. Frankrijk moest de overige 35.000 manschappen gedurende de hele oorlog in Marokko houden. In Portugees Oost-Afrika inspireerde de Duitse invasie de Portugese onderdanen ertoe van de gelegenheid gebruik te maken om hun gehate overheersers omver te werpen.
De oorzaken van de wijdverbreide opstanden en protestbewegingen die tijdens de oorlog plaatsvonden, liepen sterk uiteen en hielden niet allemaal direct verband met de oorlog zelf. In sommige gevallen waren de zogenaamde opstanden in feite, zoals in Libië, slechts de voortzetting van het primaire verzet tegen de Europese bezetting. In veel gevallen waren de motieven voor opstand of protest gemengd. Er kan geen twijfel over bestaan dat het visuele bewijs van de klaarblijkelijke verzwakking van het Europese gezag, zoals vertegenwoordigd door de uittocht van Europeanen, degenen die opstand overwogen aanmoedigde, net zoals de toevloed van Europeanen, met name Britse troepen, die in Egypte ontmoedigde.
Een aantal thema’s loopt als een rode draad door de opstanden in oorlogstijd: de wens om een verloren onafhankelijkheid te herwinnen; wrok tegen oorlogsmaatregelen, met name verplichte rekrutering en dwangarbeid; religieus, en met name panislamitisch, verzet tegen de oorlog; reactie op de door de oorlog veroorzaakte economische problemen; en ontevredenheid over bepaalde aspecten van het koloniale stelsel, waarvan het besef in veel gebieden samenviel met de jaren van oorlogstijd. Een laatste thema, dat vooral in Zuid-Afrika van belang is, is het pro-Duitse sentiment onder de onderdanen van de geallieerde mogendheden.
Het verlangen terug te keren naar een leven onafhankelijk van de blanke overheersing, dat wil zeggen een terugkeer naar de status quo ante, komt duidelijk naar voren in de opstanden van de Borgawa en Ohori-Ije in het Franse Dahomey en van verschillende Igbo-groepen in de provincie Owerri in Nigeria. In meer of mindere mate loopt de wens om van de blanke overheerser af te komen als een rode draad door het merendeel van de opstanden tegen het Franse gezag in West-Afrika. Een van de versterkende factoren bij de opstand van de Egba in 1918 in Zuid-Nigeria was ongetwijfeld het zeer recente verlies van hun semi-onafhankelijke status bij het uitbreken van de oorlog. In Egypte werden de Wafd-rellen, die onmiddellijk na de oorlog plaatsvonden, grotendeels ingegeven door de wens om het onlangs opgelegde Britse protectoraat af te schudden, dat zich in zijn korte oorlogsleven van vier jaar buitengewoon onaangenaam had getoond voor zowel nationalisten als fallähtn. In Madagaskar werden eind 1915 500 Malagassiërs, voornamelijk intellectuelen, gearresteerd en beschuldigd van ‘de oprichting van een goed georganiseerd geheim genootschap met het doel de Fransen te verdrijven en opnieuw een Malagassische regering in te stellen’.
Een van de grootste zorgen van de geallieerden tijdens de oorlog was dat de toetreding van Turkije aan Duitse zijde dissidenten onder hun moslim onderdanen zou kunnen aanwakkeren. Hoewel de Turkse oproep tot djihäd minder weerklank vond bij de onderworpen moslimbevolking van Afrika dan de geallieerde koloniale autoriteiten vreesden, waren zij voortdurend alert op onvrede onder hun moslimonderdanen en deden zij veel moeite om de moslimleiders en -leiders gerust te stellen dat de geallieerden niet vijandig stonden tegenover de islam. De afkondiging van de staat van beleg en de gevangenneming van nationalisten in Egypte waren gedeeltelijk ingegeven door de vrees voor een sympathieke reactie op de Turkse oproep tot djihäd onder de Egyptenaren. De Britten in Noord-Nigeria, dat overwegend islamitisch was, waren zeer gevoelig voor de mogelijke invloed van islamitische propaganda aldaar, maar de belangengemeenschap die tot stand was gebracht tussen de sultan en de emirs van het kalifaat van Sokoto en de Britten verzekerde de loyaliteit van het grootste deel van de Noord-Nigeriaanse moslims.
Er waren enkele nerveuze momenten voor de Britten toen de Sanûsï Soefi broederschap in Libië, die zich nog steeds verzette tegen de Italiaanse bezetting van haar land, gehoor gaf aan de Turkse oproep tot djihäd en West-Egypte binnenviel in november 1915. De Sanûsï troepen veroverden de Egyptische haven al-Sallüm met driekwart van het Egyptische garnizoen aan hun kant, terwijl de Britten over zee ontsnapten. Vervolgens rukte het op naar Sïdï Barraní en Marsä Matrüh. Daarna namen de Britten het initiatief en dreven de Sanûsïs terug naar Libië. Hoewel verslagen in Egypte, brachten leden van de broederschap en andere Libiërs de Italianen een beslissende nederlaag toe in de slag van al-Karadäbiyya, de zwaarste nederlaag die de Italianen leden sinds Adowa in 1896. Vervolgens dreven zij de Italianen, die het grootste deel van hun troepen naar het Oostenrijkse front moesten afleiden, naar de kust, zodat Italië in 1917 Libië bijna helemaal had verloren. Deze overwinningen leidden tot de oprichting van de Tripolitaanse Republiek (al-Djumhüriyya alTaräbulusiyya) op 16 november 1918 in het westen van Libië en het Emiraat Cyrenaica in het oosten van Libië. Italië erkende deze staten in 1919 en kende elk een eigen parlement toe. Verdere rechten werden door Italië verleend bij het Verdrag van al-Radjma in 1920. In januari 1922 kwamen deze twee staten overeen een politieke unie te vormen en kozen Idrîs al-Sanusï, de leider van de Sanüsiyya, tot hoofd van de unie en richtten een centraal comité op met hoofdkwartier in Gharyän.
De Libische opstand vond sympathie in Zuid-Tunesië, waar 15000 Franse troepen nodig waren om de opstand te onderdrukken, en onder de Tawärik en andere moslims in Frans Niger en Tsjaad, waar de islamitische afkeer van de ongelovige overheersing, de droogte van 1914 en de intensieve rekrutering voor het leger tot grote ontevredenheid hadden geleid. In december 1916 vielen Sanüs^s troepen Niger binnen, waar ze de steun kregen van Kaossen, leider van de Tarkï Tawärik, Firhün, opperhoofd van de Oullimiden Tawärik, en de sultan van Agades. Zij namen Agades in en een gecombineerde Franse en Britse troepenmacht was nodig om hen te verslaan.
Niet alleen islamitische opstanden bedreigden de geallieerden in hun koloniën. John Chilembwe’s opstand in Nyasaland (nu Malawi) in januari 1915 had een sterk christelijke ondertoon, terwijl de Kitawala Wachttorenbeweging in Rhodesië het naderende einde van de wereld predikte en ongehoorzaamheid aan het gevestigde gezag. Zij speelde in op de ontwrichting die in Noord-Rhodesië was veroorzaakt door de invasie van von Lettow-Vorbeck aan het einde van de oorlog. Even apocalyptisch was de wijdverbreide beweging in de Niger-delta in Nigeria, geleid door Garrick Braide, ook bekend als Elijah II, die de op handen zijnde ondergang van het Britse bestuur predikte. In Ivoorkust werd de profeet Harris in december 1914 gedeporteerd omdat “de gebeurtenissen in Europa meer dan ooit de handhaving van de rust onder de bevolking van de kolonie vereisen”. In Kenia, in Nyanza, verwierp de Mumbo cultus, die tijdens de oorlogsjaren snel groeide, de christelijke godsdienst en verklaarde: ‘Alle Europeanen zijn jullie vijanden, maar de tijd is nabij dat zij uit ons land zullen verdwijnen.
Misschien wel de belangrijkste oorzaak van opstand was de gedwongen rekrutering van mannen voor dienst als soldaten en dragers. De haat tegen gedwongen rekrutering was zo groot dat het een belangrijke inspiratiebron was voor bijna alle opstanden die in Frans Zwart Afrika plaatsvonden, en enig verzet opriep in de overigens vreedzame kolonie Goudkust.
John Chilembwe’s opstand werd bespoedigd door de rekrutering van Nyasas en hun grote dodental in de eerste weken van de oorlog in de strijd met de Duitsers. In zijn gedenkwaardige gecensureerde brief aan de Nyasaland Times van 26 november 1914 protesteerde hij: ‘Wij begrijpen dat wij zijn uitgenodigd om ons onschuldig bloed te vergieten in de oorlog van deze wereld …
De economische tegenspoed ten gevolge van de oorlog lag zeker ten grondslag aan het verzet tegen de koloniale autoriteiten en lokte dit zelfs uit. De opstanden in het middenwesten van Nigeria en in de Niger-delta in de beginfase van de oorlog kunnen alleen worden begrepen in de context van de dalende prijzen voor palmprodukten en de terugval in de handel als gevolg van de uitsluiting van de belangrijkste klanten van de producenten, de Duitsers. De pro-Duitse sympathie onder de geallieerde onderdanen, voor zover die bestond, vloeide grotendeels voort uit het feit dat de Duitsers in grote delen van Afrika de voornaamste handelaars waren geweest; en hun uitsluiting door de Geallieerden werd in verband gebracht met de economische depressie in het eerste oorlogsjaar.
In Zuid-Afrika was de Afrikaner opstand van eind 1914 tegen het besluit van de regering om de Geallieerden te steunen zowel te wijten aan pro-Duitse sympathie als aan haat jegens Groot-Brittannië. De Duitsers zelf deden hun best om onvrede te zaaien onder de Afrikaanse onderdanen van de Geallieerden, waarbij ze vooral actief waren langs de noordoostelijke grens van Nigeria en in Libië. In Oeganda werd Nyindo, paramount chief van Kigezi, kort na het begin van de vijandelijkheden door zijn halfbroer, de Mwami van Ruanda, overgehaald om namens de Duitsers tegen de Britten in opstand te komen.
In veel gevallen, en met name in Nigeria, waren de opstanden in oorlogstijd niet direct toe te schrijven aan specifieke oorlogsmaatregelen. Zij waren veeleer gericht tegen onaangename aspecten van het koloniale bewind, zoals de belastingheffing, die in 1916 voor het eerst in Yorubaland werd ingevoerd en die, samen met de toegenomen bevoegdheden van de traditionele heersers in het kader van het beleid van “indirecte heerschappij”, de Iseyin-rellen uitlokte. In Frans West-Afrika waren de oplegging van het indigénat (een discriminerend gerechtelijk wetboek), de reorganisatie van de administratieve grenzen, de onderdrukking van de stamhoofden of de eisen van stamhoofden zonder traditioneel gezag belangrijke oorzaken van de opstanden die in elke kolonie van de federatie uitbraken.
Deze opstanden werden, wat ook de oorzaak ervan was, door de koloniale autoriteiten meedogenloos neergeslagen. Rebellen werden ingelijfd in het leger, gegeseld of zelfs opgehangen, stamhoofden verbannen of gevangengezet en dorpen met de grond gelijk gemaakt om als waarschuwing te dienen. Maar niet alle protesten waren gewelddadig van aard. Veel mensen probeerden de bron van hun grieven te vermijden door te emigreren of andere vormen van ontwijkende actie. Zo ondernamen grote aantallen Franse onderdanen in Senegal, Guinea, Haut-Sénégal-Niger en Ivoorkust wat A.I. Asiwaju “protestmigraties” naar de naburige Britse gebieden heeft genoemd. Om aan rekruteringsteams te ontkomen, vluchtten inwoners van hele dorpen naar de wildernis. Jonge mannen verminkten zichzelf liever dan in het koloniale leger te dienen. De protestmigraties waren zo omvangrijk dat Frans West-Afrika er naar schatting zo’n 62.000 onderdanen door verloor.46 Ook op Zanzibar verstopten mannen zich de hele dag en sliepen ’s nachts in bomen om te voorkomen dat ze als dragers werden geïmponeerd.
De economische gevolgen van de oorlog
De oorlogsverklaring bracht in Afrika een aanzienlijke economische ontwrichting teweeg. In het algemeen volgde een daling van de prijzen voor Afrika’s primaire produkten, terwijl de wetenschap dat er voortaan een tekort aan geïmporteerde goederen zou zijn, leidde tot een stijging van de prijzen. In Oeganda stegen de invoerprijzen van de ene dag op de andere met 50%.48 Het patroon van de Afrikaanse handel met Europa werd radicaal veranderd door de uitsluiting van de Duitsers uit de geallieerde gebieden, waar zij in sommige gevallen, zoals Sierra Leone, 80% van de import-exporthandel voor hun rekening hadden genomen. De eigen koloniën van Duitsland waren, zelfs voordat zij door de geallieerden waren bezet, van de handel met de metropool afgesneden wegens de geallieerde heerschappij over de zeeën. Duitsland, dat eerst de belangrijkste overzeese handelspartner van tropisch Afrika was, werd nu bijna volledig uitgesloten van handelsactiviteiten op het continent, want zodra de geallieerden hun bezetting van de Duitse koloniën hadden voltooid, werden alle Duitse onderdanen geïnterneerd en werden hun plantages, handelshuizen en industrieën door de bezettingsmachten overgenomen. Zelfs in het geval van de Franse Afrikaanse gebieden, waar de Franse aardnotenindustrie normaal in staat zou zijn geweest de tot dan toe door de Duitsers ingevoerde oliehoudende zaden te absorberen, was zij daartoe niet in staat, omdat zij in het door de Duitsers bezette deel van Noord-Oost-Frankrijk was gevestigd. Frankrijk, dat tot dan toe de belangrijkste importeur van de Gambiaanse aardnoten was, werd nu dus vervangen door Groot-Brittannië, waarvan het aandeel in de oogst steeg van 4% in 1912 tot 48% in 1919.49 De dramatische vervanging van Duitse handelaars door Britse zou er bijna op wijzen dat de oorlog, wat de Afrikaanse koloniën betrof, door Groot-Brittannië (net als Duitsland een vrijhandelsnatie) werd gezien als een kans voor economische verrijking. Terwijl in het algemeen de uitgesloten Duitse handelaren werden vervangen door onderdanen van de regerende macht van de koloniën waarin zij handel hadden gedreven, boekten de Britten in Frans West-Afrika vooruitgang op de Fransen door de mobilisatie van Franse handelaren.
De depressie die volgde op het uitbreken van de oorlog maakte snel plaats voor een hausse in die producten die nodig waren om de geallieerde oorlogsinspanning te stimuleren. Zo steeg de Egyptische katoenprijs van £E$ per kwintaal in 1914 tot £E8 in 1916-18. Maar de toegenomen vraag werd niet altijd weerspiegeld in hogere prijzen, want vaak controleerden de koloniale regeringen de prijzen die aan de producenten werden betaald. Sommige landen hebben tijdens de oorlog zwaar geleden. De Goudkust bijvoorbeeld, de belangrijkste exportproduktie van cacao, was lang niet zo gewild als bijvoorbeeld oliehoudende zaden. Bovendien werd de koopkracht van de in Afrika gevestigde import-export-huizen ernstig belemmerd door de – vrijwillige of verplichte – dienstneming van zoveel Europees personeel; in Frans West-Afrika was tegen 1917 ongeveer 75% van de Europese handelaren naar de oorlog vertrokken.
Terwijl de prijzen van de export niet altijd de toegenomen vraag weerspiegelden, omdat de prijzen werden gecontroleerd, en hoewel ook de vraag naar arbeid niet altijd tot uiting kwam in hogere lonen, stegen de prijzen van de import, voor zover deze te verkrijgen was, gedurende de oorlog. Terwijl de overgrote meerderheid van de Afrikanen in de zelfvoorzienende sector niet door deze inflatie werd getroffen, werden diegenen in de loonverdienende of exportgewassen producerende sectoren dat wel. Zo ondervond de Egyptische boer die katoen produceerde dat het voordeel dat hij had van de gestegen prijzen voor zijn produkt niet opwoog tegen de sterke stijging van de kosten voor brandstof, kleding en graan.
Tijdens de oorlog greep de staat steeds meer in de economieën van de Afrikaanse koloniën in, hetzij in de vorm van prijscontrole, vordering van voedselgewassen, verplichte teelt van gewassen, werving van arbeidskrachten voor essentiële projecten of toewijzing van scheepsruimte. Over het algemeen werd hierbij een voorkeur uitgesproken voor de import-export ondernemingen van de koloniale macht die de kolonie in kwestie controleerde. Zo werden in Nigeria bedrijven als John Holt en de United Africa Company gebruikt als aankoopagenten en kregen zij voorrang bij de toewijzing van scheepsruimte en gemakkelijker toegang tot leningen van de banken, met het gevolg dat kleinere import-exportbedrijven, met name die welke onder Nigeriaanse controle stonden, benadeeld werden.
De vraag naar traditionele gewassen voor eigen gebruik, zoals yamswortels, maniok en bonen, voor de voeding van de geallieerden in Europa en voor de legers in Afrika of het Midden-Oostenfront, verergerde de ontberingen van degenen die niet tot de zelfvoorzieningssector behoorden. En wanneer gewassen voor eigen gebruik werden opgeëist – wat op grote schaal gebeurde – of werden betaald tegen prijzen die onder de vrije marktprijs lagen, leden de producenten zelf daaronder. Zo hadden de Egyptische fallâhïn aan het eind van de oorlog moeite om lijf en leden bij elkaar te houden, door de inflatie en de vordering van hun graan en dieren.55 In Frans West-Afrika botste de vraag naar manschappen voor de oorlog met de vraag naar sorghum, gierst, maïs, enz. die zij normaal gesproken zouden hebben geproduceerd. Tegen 1916 bevond Frankrijk zich in een wanhopige situatie wat voedsel betreft, want haar tarweoogst had een tekort opgelopen van 30 miljoen kwintaal, 60 miljoen tegenover de vereiste 90 miljoen. Het jaar daarop, met een tekort aan tarwe in de wereld, bedroeg haar eigen oogst slechts 40 miljoen kwintaal. In beide jaren moest dus tarwe of een vervangingsproduct overzee worden gevonden. Noord-Afrika, dat zo dicht bij Frankrijk lag, was een voor de hand liggende bevoorradingsbron en zelfs het onlangs veroverde Marokko werd ingeschakeld bij haar ravitaillement. Maar zelfs ver weg, tot in Madagascar, werd er vraag gesteld. Bovendien werd de zelfvoorzienende boer in de gebieden waar veldtochten werden gevoerd, vooral in Oost-Afrika, onderworpen aan de eisen van de legers die, door bevoorradingsproblemen, niet anders dan van het land konden leven.
De vraag naar troepen en dragers en naar een grotere productie van zowel export- als zelfvoorzieningsgewassen leidde tijdens de oorlog in vele delen van het continent tot een tekort aan arbeidskrachten. De rekrutering van dragers in Noord-Rhodesië voor de Oost-Afrika-campagne sneed Zuid-Rhodesië (nu Zimbabwe) en Katanga af van hun traditionele bron van arbeidskrachten en de Belgische regering in Kongo moest gedwongen arbeidskrachten rekruteren voor de mijnen van het land. De griepepidemie aan het einde van de oorlog in Oost- en Centraal-Afrika trof vooral de terugkerende dragers en veroorzaakte een acuut tekort aan arbeidskrachten in Kenia en de Rhodesië’s. Dit tekort deed zich voor onder zowel Europees als Afrikaans personeel; en in Zuid-Rhodesië, waar blanke spoorwegarbeiders tot dan toe door hun werkgevers naar believen waren ontslagen omdat er geen vervangers beschikbaar waren, waren zij nu zo goed opgeleid dat zij in staat waren vakbonden op te richten,58 waartegen de werkgevers en de regering zich tot dan toe hadden verzet.
Het tekort aan importproducten heeft wellicht geleid tot een daling van de produktie in landen waar de landbouw, zoals in Egypte, afhankelijk was van de invoer van kunstmest, landbouwwerktuigen en irrigatiemachines, maar het heeft ook de ontwikkeling gestimuleerd van importvervangende industrieën in sommige landen, met name in Zuid-Afrika, waar men zich in deze tijd bewust werd van de mogelijkheden van overzeese markten voor plaatselijke produkten.In Belgisch Kongo, afgesneden van de bezette metropool, was de oorlog een grote stimulans tot grotere zelfvoorziening, zoals in de beginjaren van de oorlog in Duits Oost-Afrika het geval was. De toevloed van Britse troepen in Egypte en de injectie van zo’n 200 miljoen pond in de economie tijdens de oorlogsperiode was een belangrijke stimulans voor de industriële groei.
De oorlog introduceerde de verbrandingsmotor en daarmee berijdbare wegen in grote delen van Afrika. In Oost-Afrika leidden de langdurige veldtocht tegen de Duitsers en het probleem van het vervoer van voorraden tot de aanleg van een aantal berijdbare wegen, zoals die van Dodoma in Duits Oost-Afrika naar Tukuyu aan de noordkant van het Nyasameer, waardoor een reis die tot dan toe twee tot drie weken in beslag had genomen, in twee tot drie dagen werd teruggebracht.60 In de gebieden waar sprake was van aanhoudende militaire activiteit of waar doorvoerfaciliteiten nodig waren, ontwikkelden zich snel havens. Mombasa, Bizerta, Port Harcourt en Dakar zijn voorbeelden hiervan. In Nigeria werden tijdens de oorlog de kolenmijnen van Enugu geopend om de spoorwegen van een plaatselijke brandstofbron te voorzien.
In het algemeen daalden de overheidsinkomsten tijdens de oorlog, omdat zij grotendeels afhankelijk waren van heffingen op ingevoerde goederen. De koloniën droegen niettemin een groot deel van de kosten van de plaatselijke veldtochten, afgezien van de subsidies aan de grootmachten om de oorlogsinspanningen te helpen. Behoudens militaire noodzaak werden de openbare werken stopgezet en de ontwikkelingsplannen opgeschort tot na de oorlog.
De sociaal-politieke gevolgen van de oorlog
De sociale gevolgen van de oorlog voor Afrika varieerden sterk van gebied tot gebied en hingen af van de mate van hun betrokkenheid, met name de mate van rekrutering of militaire activiteit in hen. Helaas is tot voor kort betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de sociale gevolgen van de oorlog. Dit is enigszins verrassend, aangezien voor sommige gebieden, zoals Oost-Afrika, de Eerste Wereldoorlog, zoals Ranger het formuleerde, “de meest ontzagwekkende, destructieve en grillige demonstratie van Europese “absolute macht” was die Oost-Afrika ooit heeft meegemaakt. De omvang van de betrokken strijdkrachten, de massaliteit van de vuurkracht, de omvang van de verwoesting en ziekte, het aantal Afrikaanse levens dat verloren ging – dit alles deed de oorspronkelijke campagnes van koloniale verovering en zelfs de onderdrukking van de Majï Majï opstand in het niets verdwijnen. Dr. H.R.A. Philip merkte in de jaren dertig van de vorige eeuw op dat de ‘ervaringen van de jaren 1914 tot 1918 van dien aard waren dat ze de Keniaanse inboorling daadwerkelijk uit de slaap der eeuwen hadden gewekt’.62 Vergeleken met het onderzoek naar de politieke gevolgen van de oorlog voor Afrika, is er betrekkelijk weinig ondernomen naar de sociale gevolgen ervan. De impact van de oorlog op soldaten, dragers en arbeiders die uit hun dorpen werden verdreven en duizenden kilometers ver weg werden gestuurd, en de impact op de samenleving na hun terugkeer63 vormt een belangrijk thema in de koloniale geschiedenis.
Het lijdt geen twijfel dat de oorlog voor veel Afrikanen nieuwe perspectieven heeft geopend, met name voor de geschoolde elites. Margery Perham heeft geschreven dat het “moeilijk te overschatten is wat het effect was op Afrikanen, die grotendeels opgesloten waren geweest in een bilaterale relatie met hun Europese heersers, van het naar buiten kijken en zichzelf zien als deel van een continent en van een wereld”.64 In veel delen van Afrika gaf de oorlog een impuls, zo niet altijd aan nationalistische activiteiten, dan toch aan de ontwikkeling van een meer kritische benadering door de geschoolde elites ten opzichte van hun koloniale meesters. Bethwell Ogot heeft gesuggereerd dat de gedeelde oorlogservaring van Afrikaanse en Europese soldaten een vergelijkbaar effect had op de lager opgeleiden:
De Afrikaanse soldaat ontdekte al snel de zwakheden en de kracht van de Europeaan, die tot dan toe door de meerderheid van de Afrikanen als een superman werd beschouwd. In feite instrueerden de bevelhebbers en onderofficieren van Afrika de Europese vrijwilligers in de techniek van de moderne oorlogsvoering. Het werd duidelijk dat de Europeaan niet alles wist. De terugkerende dragers en soldaten verspreidden de nieuwe opvattingen over de blanke man; en veel van het zelfvertrouwen en de assertiviteit die de Afrikanen in Kenia in de jaren twintig aan de dag legden, had veel te maken met deze nieuwe kennis.
Hij wijst er ook op dat, veelbetekenend, verscheidene Afrikaanse politieke leiders in Kenia hadden gevochten of gediend in de Oost-Afrikaanse campagne. In Guinee luidde de terugkeer van de anciens combattants stakingen, rellen in de demobilisatiekampen en aanvallen op het gezag van de stamhoofden in.
Als de oorlog een einde maakte aan de pogingen van de Afrikanen om de verloren soevereiniteit van hun prekoloniale staten te herwinnen, leidde hij ook tot een toename van de eisen om deel te nemen aan het bestuur van de nieuwe staten die de Europeanen hen hadden opgelegd. Deze eisen – geïnspireerd door de Veertien Punten van President Woodrow Wilson, die werden geformuleerd als reactie op de Sovjet-voorstellen van oktober 1917 voor de onmiddellijke sluiting van de vrede zonder annexatie of schadeloosstelling – strekten zich zelfs uit tot het recht op zelfbeschikking. In het geval van de Arabische landen van Noord-Afrika bood de gezamenlijke aankondiging door Groot-Brittannië en Frankrijk in november 1918 dat de Geallieerden overwogen de door de Turken onderdrukte volkeren het recht op zelfbeschikking te geven, het schouwspel dat de ene groep Arabieren onafhankelijkheid werd aangeboden, terwijl een andere groep, geregeerd door diezelfde mogendheden die de Turkse provincies vrijheid aanboden, dit werd ontzegd.
De Wafd-partij van Sa’d Zaghlül in Egypte ontleende haar naam aan de delegatie {Wafd) die hij naar de Vredesconferentie van Versailles probeerde te sturen om te onderhandelen over de terugkeer van Egypte naar onafhankelijkheid. Evenzo in Tunesië, hoewel de oorlogsresident, Alapetite, de nationalisten even stevig in zijn greep had gehouden als de Britten in Egypte, stuurden hun leiders na de oorlog een telegram naar President Wilson van de Verenigde Staten om zijn hulp in te roepen bij hun eisen voor zelfbeschikking.
Wile Wilson’s Fourteen Points inspireerden niet tot eisen voor onmiddellijke onafhankelijkheid in Afrika ten zuiden van de Sahara, maar zijn liberale sentimenten stimuleerden de West-Afrikaanse nationalisten te hopen dat zij invloed konden uitoefenen op de Vredesconferentie van Versailles en moedigden hen ook aan meer zeggenschap in hun eigen zaken te eisen.69 Zoals de Sierra Leoneër F.W. Dove, afgevaardigde in het Nationale Congres van Brits West-Afrika, het uitdrukte: ‘De tijd was voorbij dat de Afrikaanse volkeren tegen hun wil gedwongen moesten worden om dingen te doen die niet in overeenstemming waren met hun belangen’.70 In Soedan bleken Wilsons Veertien Punten, in combinatie met de inspiratie van de Arabische opstand van 1916, een keerpunt in het Soedanese nationalisme, dat de houding bepaalde van een nieuwe generatie politiek bewuste jonge mannen die de regeringsscholen hadden doorlopen en zich enige moderne, westerse vaardigheden hadden eigen gemaakt.
In veel gebieden waar zware bijdragen waren geleverd in termen van manschappen en materieel aan de oorlogsinspanningen, bestond de hoop dat deze op zijn minst zouden worden beloond door sociale en politieke hervormingen. In sommige gevallen beloofden de koloniale regeringen hervormingen in ruil voor meer steun van hun onderdanen. Blaise Diagne werd een pakket naoorlogse hervormingen in Frans Zwart Afrika beloofd als hij de extra manschappen kon rekruteren die Frankrijk nodig had voor het Europese front. Dat deed hij, maar de hervormingen werden nooit doorgevoerd. De Algerijnse bijdrage aan de oorlogsinspanning werd beloond met economische en politieke verbeteringen in de status van de Algerijnen, waartegen de kolonisten zich echter verzetten en die als te beperkt werden beschouwd door de emir Khâlid, kleinzoon van ‘Abd al-Kädir, die scherpe kritiek uitte op het Franse bestuur en in 1924 werd gedeporteerd. Hij is terecht omschreven als de grondlegger van de Algerijnse nationalistische beweging. In Tunesië riep een delegatie van dertig mannen, die de Arabische gemeenschap vertegenwoordigden, de Bey op politieke hervormingen in gang te zetten en herinnerde hem aan de offers die Tunesië in de oorlog had gebracht. Een groot deel van de impuls voor de oprichting van de Destiir of Grondwetpartij in 1920 kwam zeker van teruggekeerde soldaten en arbeiders die ontevreden waren over hun ondergeschikte positie in hun eigen land. In Brits West-Afrika was de pers over het algemeen zeer loyaal aan de Britten en kritisch ten opzichte van de Duitsers, maar zij geloofde dat de beloning voor deze loyaliteit een grotere rol van de geschoolde elite in het koloniale besluitvormingsproces zou zijn.
De oorlog werkte niet alleen als een stimulans voor Afrikaans nationalisme, maar ook voor blank nationalisme, met name in Zuid-Afrika. Daar werd de Afrikaner opstand weliswaar snel neergeslagen, maar de geest die eraan ten grondslag lag niet. Zoals William Henry Vatcher het formuleerde:
De opstand bevestigde opnieuw wat de Boerenoorlog had geleerd, namelijk dat geweld niet het antwoord was, dat de strijd in de politieke arena gevoerd moest worden. In zekere zin werd het moderne Afrikaner nationalisme, dat in de Boerenoorlog was ontstaan, dus in de opstand van 1914 geboren. Als de eerste wereldoorlog niet had plaatsgevonden, hadden de Boeren zich misschien beter kunnen aanpassen aan het verzoenende beleid van Botha en Smuts. De oorlog dwong hen zich te organiseren, eerst heimelijk in de vorm van de Afrikaner Broederbond, daarna in de vorm van de ‘gezuiverde’ Nationale Partij.
In Kenia gebruikten de blanke kolonisten de oorlog om grote politieke vooruitgang te boeken ten opzichte van de koloniale regering. Zij verkregen het recht voor blanken om vertegenwoordigers te kiezen in de Wetgevende Raad, waar zij na 1918 een meerderheid vormden. Samen met de Crown Lands Ordinance, die rassenscheiding in de White Highlands mogelijk maakte, de Native Registration Ordinance, die een pseudo-paswet voor Afrikanen invoerde, en het Soldier Settlement Scheme, dat na de oorlog grote delen van het Nandi-reservaat aanwees voor vestiging van blanke soldaten, verankerde dit de blanke minderheid in een dominante positie in Kenia tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw.
Een belangrijke stimulans voor het Keniaans nationalisme was de reactie tegen dergelijke privileges die de blanke gemeenschap verkreeg, met name met betrekking tot land. Zo werd in 1920 de Kikuyu Association, voornamelijk bestaande uit stamhoofden, opgericht ter verdediging van de landbelangen van de Kikuyu’s, terwijl Harry Thuku’s Young Kikuyu Association, een jaar later opgericht, zich richtte op de verdediging van zowel land als arbeid.
In Zuid-Afrika baarden de opkomst van het Afrikaner nationalisme en de republikeinse agitatie tijdens de oorlog de Afrikaanse leiders in Swaziland en Basutoland (nu Lesotho) ernstige zorgen. Zij vreesden dat hun landen zouden worden opgenomen in de Unie, die met haar steeds racistischer wordende beleid, geïllustreerd door de bepalingen van de Native Land Act van 1913, onder Afrikaner druk onafhankelijkheid zou kunnen verwerven, en dat er daarna geen bescherming meer zou zijn voor hun belangen. Zoals Simon Phamote van de Sotho National Council verklaarde, vreesde zijn volk ‘de Unie omdat we weten dat … de Boeren op een dag onafhankelijk zullen worden van de Britten.80 Binnen de Unie overhandigde het Zuid-Afrikaanse Nationale Congres (later het African National Congress) na de oorlog een memorandum aan koning George V van Groot-Brittannië, waarin werd gewezen op de Afrikaanse bijdrage aan de oorlog, zowel in de Zuidwest-Afrikaanse en Oost-Afrikaanse campagnes als in Frankrijk, en eraan werd herinnerd dat de oorlog was uitgevochten om onderdrukte volkeren te bevrijden en om elk volk het recht te geven zijn soevereine lot te bepalen.81 Het Congres kreeg van het Britse Koloniale Bureau te horen dat Groot-Brittannië zich niet kon mengen in de binnenlandse aangelegenheden van Zuid-Afrika en de oproep van het Congres werd niet aan de Vredesconferentie voorgelegd.
Conclusie
De oorlog bracht een grote verandering teweeg in het klimaat van de internationale opinie ten aanzien van het kolonialisme. Vóór de oorlog waren de Europese koloniale mogendheden alleen aan zichzelf verantwoording schuldig geweest. Na de oorlog, op de Vredesconferentie van Versailles, werd de koloniale staat van dienst van één van hen, Duitsland, onderzocht en ontoereikend bevonden, volgens nieuw opgestelde morele normen betreffende het bestuur van koloniale volkeren.82 Ongetwijfeld zouden de meeste andere koloniale mogendheden even ontoereikend zijn bevonden als hun eigen staat van dienst op soortgelijke wijze was onderzocht.83 Het idee om zogenaamde achtergebleven volkeren te besturen als een ‘heilig vertrouwen’, dat in de jaren 1890 al duidelijk bleek uit bijvoorbeeld het verbod op de verkoop van alcohol aan Afrikanen, werd nu vastgelegd in de Mandaten, waarin de zegevierende Geallieerden namens de Volkenbond het bestuur van de Duitse koloniën op zich namen – ‘verantwoordelijk voor de … bevordering tot het uiterste van het materiële en morele welzijn en de sociale vooruitgang van de inwoners’.84 Theoretisch was het beginsel van internationale verantwoordelijkheid onderstreept, maar door de zwakte van de Volkenbond kon er bijvoorbeeld weinig worden gedaan aan de deplorabele omstandigheden van de inheemse bewoners van Zuidwest-Afrika die onder mandaat van de Unie werden bestuurd.85 Het recht op zelfbeschikking, voor het eerst verkondigd op het Congres van de Socialistische Tweede Internationale in Londen in 1896, was ook verkondigd door de leider van een grote wereldmacht, Woodrow Wilson, terwijl de pas ontstane Sovjet-Unie alle vormen van kolonialisme in Afrika zou aanvallen.
Hoewel het lot van de onderworpen volkeren in de jaren na de oorlog niet veel ten goede veranderde, toen zelfs bereidwillige pogingen tot hervorming door de depressie werden afgebroken, begon men zich vragen te stellen over de moraliteit van het kolonialisme. En het was in dit klimaat dat de nationalistische beweging ontstond die uiteindelijk de onafhankelijkheid van vele Afrikaanse landen zou verkrijgen. Leiders van het Nationaal Congres van Brits West-Afrika, zoals J.E. Casely Hayford en H.C. Bankole-Bright, slaagden er bijvoorbeeld in internationaal gehoor te vinden via de Unie van de Volkenbond, waarbij zij zich bogen over het bestuur van Togoland en een beroep deden op het Verbond van de Liga als handvest voor een “rechtvaardige behandeling van ons volk”. En op lange termijn evolueerde het idee van het Mandaat in het na de Tweede Wereldoorlog ontstane concept van het Trusteeship, met als expliciet doel de uiteindelijke onafhankelijkheid van de Trust Territories, die zouden worden bezocht door ‘neutrale’ inspectiemissies.
De Eerste Wereldoorlog vormde dus een keerpunt in de Afrikaanse geschiedenis, niet zo dramatisch als de Tweede Wereldoorlog, maar niettemin op veel gebieden van belang. Een van de belangrijkste erfenissen was de herschikking van de kaart van Afrika, ongeveer zoals die er nu uitziet. Duitsland werd als koloniale mogendheid uitgeschakeld en vervangen door Frankrijk en Groot-Brittannië in Kameroen en Togo, door de Unie van Zuid-Afrika in Zuidwest-Afrika en door Groot-Brittannië en België in Duits Oost-Afrika, waarbij laatstgenoemden de kleine maar dichtbevolkte provincies Ruanda en Urundi (nu Rwanda en Burundi) kregen.
De ingewikkelde onderhandelingen die in Versailles plaatsvonden over de herverdeling van deze gebieden aan de geallieerde overwinnaars behoren tot de geschiedenis van Europa, hoewel de manier waarop Kameroen en Togo werden verdeeld, zonder rekening te houden met historische en etnische overwegingen, tot grote verbittering heeft geleid bij bepaalde delen van de bevolking in deze gebieden en hun onmiddellijke buren, met name de Ewe van Togo en de Goudkust. De Afrikaanse bewoners van de voormalige Duitse koloniën zagen hun lot niet merkbaar verbeterd door de verandering van heerser. Sommige Afrikanen vergeleken hun vroegere meesters zelfs gunstig met hun nieuwe, en in Kameroen en Togo groeide een zekere nostalgie naar het vroegere regime naarmate de Fransen hun dwangarbeid invoerden en de Britten minder energiek dan hun Teutoonse neven bleken te zijn in het ontwikkelen van hun gebieden. Omdat Frankrijk en Groot-Brittannië zichzelf als tijdelijke rentmeesters in de mandaatgebieden beschouwden, bleven de twee Togolanden minder ontwikkeld dan bijvoorbeeld Ivoorkust en Goudkust, en Tanganyika minder ontwikkeld dan Kenia of Oeganda. En als Zuid-West Afrika zich onder Zuid-Afrikaans ‘rentmeesterschap’ spectaculair ontwikkelde, dan was dat in het voordeel van de snel groeiende kolonistenbevolking; wat de inheemse bewoners betrof, werd de wrede ervaring van het Duitse bewind ingeruild voor die van een regering die zich inzette voor een racistisch beleid en de vestiging en exploitatie van het land door en voor blanken.
Hoewel de Eerste Wereldoorlog in wezen een Europese oorlog was, was Afrika er nauw bij betrokken. Het betekende zowel het einde van de deling van Afrika als van de pogingen van de Afrikanen om hun onafhankelijkheid te herwinnen op basis van hun voor de deling bestaande staatsvormen. Hoewel de oorlog voor veel Afrikaanse landen een periode van immense sociale en economische beroering betekende, luidde hij een periode van twintig jaar rust in voor de Europese regeringen, behalve in plaatsen als het Franse en Spaanse Rif, Frans Mauritanië en Italiaans Libië.
Tijdens deze oorlog werden echter ideeën gezaaid over het zelfbeschikkingsrecht van volkeren en de verantwoordingsplicht van koloniale machten. Deze ideeën zouden de ontwikkeling van de beginnende nationalistische bewegingen tijdens de daaropvolgende vredesperiode diepgaand beïnvloeden. Maar er was een tweede wereldoorlog voor nodig om het cataclysme te veroorzaken dat de verzoeken van de nationalisten om meer deel te nemen aan het regeringsproces omzette in eisen om er de volledige controle over te krijgen.