Five-Power Naval Limitation Treaty, ook wel Verdrag van Washington genoemd, wapenbeperkingsverdrag ondertekend door de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan, Frankrijk, en Italië op 6 februari 1922. In de overeenkomst werden de respectieve aantallen en tonnages van de kapitaalschepen vastgesteld die de marines van elk van de verdragsluitende naties mochten bezitten. Het was het derde van zeven verdragen of overeenkomsten die werden gesloten tijdens de Conferentie van Washington van 1921-22.
In het verdrag werden de kapitale schepen (gedefinieerd als oorlogsschepen met een standaardverplaatsing van meer dan 20.000 ton of met kanonnen met een kaliber van meer dan 8 inch) die elk land mocht behouden, bij name genoemd. De totale tonnage die aldus mocht worden behouden was 525.850 voor de V.S., 558.950 voor het Verenigd Koninkrijk, 221.170 voor Frankrijk, 182.800 voor Italië en 301.320 voor Japan. Alle andere kapitale schepen, gebouwd of in aanbouw, niet zo genoemd, moesten worden gesloopt, behalve dat Frankrijk en Italië toestemming kregen om bestaande tonnage te vervangen die in 1927, 1929 en 1931 buiten dienst moest worden gesteld. De V.S. moesten 15 schepen van vóór Jutland (schepen gebouwd vóór de Slag bij Jutland in 1916) en 11 niet afgebouwde schepen slopen; Groot-Brittannië moest 20 schepen van vóór Jutland en 4 niet afgebouwde schepen slopen; en Japan moest 10 schepen van vóór Jutland en 6 niet afgebouwde schepen slopen en zijn programma voor 8 nog niet gebouwde schepen stopzetten.
Het aantal kapitaalschepen van de V.S. en het V.K. moest in 1936 worden gestabiliseerd op 15 elk, en het aantal Japanse schepen moest in 1935 worden gestabiliseerd op 9. In het geval van Frankrijk en Italië werd het aantal schepen niet vastgesteld, maar geen enkel schip mocht een waterverplaatsing hebben van meer dan 35.000 ton. Behoudens enkele gespecificeerde uitzonderingen en vervangingsbepalingen kwamen de verdragsluitende mogendheden overeen hun programma’s voor de bouw van kapitaalschepen stop te zetten. De totale vervangingscapaciteit voor kapitaalschepen mocht niet meer bedragen dan 525.000 ton voor de VS en het VK, 315.000 ton voor Japan en 175.000 ton voor Frankrijk en Italië, hetgeen neerkwam op een uiteindelijke verhouding van 5 voor de VS en het VK, 3 voor Japan, en 1,67 voor Frankrijk en Italië. Geen enkel kapitaalschip mocht groter zijn dan 35.000 ton of een kanon dragen met een kaliber van meer dan 16 inch (406 mm).
Ook voor vliegdekschepen golden de volgende beperkingen: de totale tonnage mocht niet groter zijn dan 135.000 voor de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk, 60.000 voor Frankrijk of Italië, en 81.000 voor Japan. Geen enkel vliegdekschip mocht meer dan 27.000 ton waterverplaatsing hebben of een kanon met een kaliber van meer dan 8 inch (203 mm) aan boord hebben.
Een essentieel gevolg van deze scheepsbeperkingen was artikel XIX van het verdrag, waarin de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Japan overeenkwamen de status quo te handhaven met betrekking tot fortificaties en marinebases op hun respectieve grondgebieden en bezittingen binnen een gebied dat in het oosten wordt begrensd door de 180e meridiaan, in het noorden door de 30e breedtegraad, in het westen door de 110e meridiaan en in het zuiden door de evenaar. Bovendien stemde Japan ermee in de status quo op de Koeril-eilanden te handhaven. Het belang van deze niet-militariseringsovereenkomst betekende dat geen van de twee mogendheden een offensieve aanval op elkaar kon uitvoeren, en zo werd de zeeverhouding van 5:5:3 aanvaardbaar gemaakt voor Japan.
Het verdrag legde ook precieze regels vast voor sloop en vervanging, en het bepaalde de perioden waarin sloop moest plaatsvinden. Tenslotte bevatte het een aantal belangrijke diverse bepalingen: (1) Indien een verdragsluitende mogendheid van oordeel is dat de eisen van haar nationale veiligheid door een wijziging van de omstandigheden wezenlijk worden aangetast, kan zij verzoeken om een conferentie met de andere verdragsluitende mogendheden met het oog op heroverweging en wijziging van het verdrag. (2) Acht jaar na de inwerkingtreding van het verdrag zouden de VS een conferentie organiseren om na te gaan welke wijzigingen noodzakelijk zijn geworden door eventuele technische en wetenschappelijke ontwikkelingen. (3) Indien een verdragsluitende mogendheid verwikkeld raakt in een oorlog die van invloed is op haar maritieme defensie, kan zij, na een passende kennisgeving, haar verdragsverplichtingen opschorten voor de periode van de vijandelijkheden. (4) Het verdrag zou van kracht blijven tot 31 december 1936, behoudens het recht van elke verdragsluitende mogendheid om twee jaar voor die datum kennis te geven van haar voornemen het verdrag te beëindigen. Wanneer deze opzegging van kracht wordt, eindigt het verdrag ten aanzien van alle verdragsluitende mogendheden. Uit onvrede over de beperkingen van het verdrag eiste Japan vervolgens pariteit met Groot-Brittannië en de VS; deze eis werd afgewezen, waarna Japan het verdrag opzegde en het eind 1936 afliep.