Vóór de revolutie was de Franse samenleving verdeeld in drie standen, ook wel ordes genoemd. 130.000 gewijde leden van de katholieke kerk maakten deel uit van de eerste stand. Er waren aartsbisschoppen en bisschoppen tot aan pastoors, monniken, broeders en nonnen. De First Estate stond hoog aangeschreven in de sociale orde. Religie was in de 18e eeuw erg belangrijk, gekoppeld aan het geloof in God. Voor gewone mensen waren de kerk en haar geestelijken de enige kanalen om God en het hiernamaals te begrijpen of er toegang toe te krijgen. De kerk was daarom een integraal onderdeel van het sociale en politieke leven in Frankrijk. Religie versterkte het koninklijk gezag en herinnerde de massa’s aan het goddelijke recht van de koning op de troon.
Hogere geestelijken, zoals kardinalen en aartsbisschoppen, vervulden een adviserende rol. De katholieke kerk kreeg de status van monopolie in Frankrijk, omdat er geen andere aanvaardbare godsdiensten in Frankrijk waren. De Kerk kreeg de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen van sociaal beleid en sociaal welzijn. Zij had ook het gezag van de staat om sommige van haar functies uit te voeren. De geestelijkheid hield zich ook bezig met huwelijksaangelegenheden (d.w.z. huwelijkssluiting en registratie), doopsels en begrafenissen. Zij boden onderwijs aan kinderen en deelden liefdadigheid uit aan de armen. Op het platteland stond de plaatselijke pastoor bekend als een centrale figuur en een invloedrijke leider.
De rijkdom van de kerk
Door de status die de kerk had, kon zij enorme rijkdommen verwerven. Ongeveer 10 procent van al het land in Frankrijk behoorde toe aan de kerk, die bovendien elk jaar ongeveer 150 miljoen pond ontving, voornamelijk uit pachtgelden en tienden. Tienden waren een verplichte donatie die door de parochianen als een soort kerkbelasting werd betaald. De enorme jaarlijkse inkomsten van de kerk bleven groeien omdat zij was vrijgesteld van staatsbelastingen. Deze vrijstelling had echter enkele problemen. In de 17e en 18e eeuw kreeg de kerk te maken met veeleisende ministers die wilden dat de kerk een groter deel van de staatsuitgaven voor haar rekening nam. Deze eisen leidden tot grote spanningen en felle onderhandelingen, vooral in tijden van oorlog wanneer de regering geld inzamelde voor haar militaire behoeften. Bij wijze van compromis en waardering werd een vrijwillige gift, don gratuit genaamd, door de kerkelijke leiders ingebracht als betaling die om de vijf jaar moest worden gedaan. In het begin van de jaren 1700 betaalde het Eerste Landgoed tussen drie en vier miljoen livres aan don gratuit, wat in die tijd aanzienlijke bedragen waren, maar nog steeds slechts ongeveer twee procent van de totale inkomsten van de kerk. De don gratuit was in feite een steekpenning geworden, die door de kerk werd betaald om haar belastingvrije status te behouden.
De aanzienlijke rijkdom van de kerk verzamelde zich vaak aan de top, in die zin dat de meeste hogere geestelijken van de kerk – kardinalen, aartsbisschoppen en bisschoppen – een aanzienlijke mate van persoonlijke rijkdom hadden verworven door landpacht, sinecures of eenvoudige diefstal, terwijl de lagere geestelijkheid leed en arm was. Deze rijke topgeestelijken leidden een extravagant leven vol weelde. Dit was anders dan die in de tweede stand. Aan ongeveer tweederde van de bisschoppen en aartsbisschoppen werden adellijke titels verleend, hetzij als geschenk van de kroon, hetzij door middel van venale koop.
Kerkelijke bisdommen gaven grote sommen geld uit aan de bouw en het onderhoud van enorme kathedralen, zoals Val-de-Grace en Notre Dame in Parijs. Deze gebouwen waren architectonische hoogstandjes, overschaduwden steden en dorpen en symboliseerden de dominantie van de kerk over de Franse samenleving. Militaire dienst was een must, maar zij waren vrijgesteld van deze nationale verplichting. Het rechtssysteem werd ook anders toegepast als het ging om de geestelijken in de First Estate. Degenen die van ernstige misdrijven werden beschuldigd, werden alleen berecht door kerkelijke rechtbanken, die verschilden van de burgerlijke rechtbanken die voor gewone burgers werden gebruikt.
Progressieve Realisatie
De status die de kerk bekleedde, kwam nooit ernstig in gevaar, maar werd op verschillende fronten zwaar bekritiseerd door de Franse samenleving. De meerderheid van de Franse burgers waren vrome christenen en bleven zeer gelovig, maar zij konden niet anders dan zich ontevreden voelen en waren de voornaamste critici van de Kerk. Deze ontevredenheid werd gevoeld doordat de hogere geestelijken hun eigen persoonlijke belangen voorop stelden in plaats van de belangen van God of de Kerk. Er ontstond een groeiende ontgoocheling en een gebrek aan vertrouwen in de Kerk. Het aantal mensen dat toetrad tot het priesterschap of religieuze ordes was gedaald en tegelijkertijd lieten mensen die stierven hun nalatenschap niet na aan de kerk. Dit leidde tot de opkomst van andere godsdiensten, waaronder de vrijmetselarij en andere protestantse godsdiensten, aangezien een groeiend aantal mensen zich van de katholieke kerk afkeerde. Sommige mensen onthielden zich gewoon van religie door religieuze apathie. Degenen die trouw bleven wilden hervormingen en een einde aan de corruptie.
De groeiende ontevredenheid was besmettelijk en verspreidde zich al snel naar de lagere geestelijkheid, voornamelijk pastoors die vaak werden miskend en ondergewaardeerd door de hogere geestelijkheid en slecht werden betaald door de kerk. Alle gewijde personen behoorden tot de eerste stand, maar er was een scala van politieke en theologische standpunten in hun gelederen. Ongeveer een derde van alle geestelijken waren parochiepriesters of curés. De meeste van deze priesters waren hardwerkend, meelevend, geleerd en werden gerespecteerd door de mensen in hun parochie. In de loop van de jaren 1700 begon er een kloof te ontstaan tussen sommige priesters, die tussen de armen van de Derde Stand leefden en getuige waren van hun strijd, en de kerkvorsten.
De bijeenroeping van de Estates General medio 1789 werd door veel priesters toegejuicht omdat zij goed vertegenwoordigd waren (208 van de afgevaardigden van de Eerste Stand bij de Estates General waren parochiepriesters). Zij lieten hun mening horen en vroegen om democratie en overleg bij het nemen van beslissingen. Zij wensten ook een herziening van het fiscaal statuut van de Kerk. Het liberalisme van de lagere geestelijkheid kwam tot uiting in hun optreden tijdens de Estates General, toen 149 van hun afgevaardigden ervoor kozen zich aan te sluiten bij de Derde Stand en de Nationale Vergadering te vormen.